ECLI:NL:CRVB:2016:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/101 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet verstrekte gegevens over onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar aanvraag om bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van haar bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellante en haar toenmalige echtgenoot ingetrokken omdat zij beschikten over onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde boven de vermogensgrens lag. Appellante had geen bewijsstukken overgelegd die de verkoop van deze onroerende zaken konden aantonen, ondanks herhaalde verzoeken van het college om deze informatie te verstrekken.

Tijdens de zitting op 26 april 2016 heeft appellante verklaard dat zij geen toegang had tot de benodigde documenten, omdat haar ex-echtgenoot de enige was die deze in zijn bezit had. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige informatie te verstrekken om het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van de gevraagde gegevens.

Uitspraak

15/101 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 14/4663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellante is verschenen en bijgestaan door mr. Haring. Als tolk van appellante trad op H.N. Kösen-Altun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en haar toenmalige echtgenoot [naam] (R) ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college de bijstand van appellante en R met ingang van 14 november 2011 ingetrokken. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante en R beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op de verklaringen van appellante en R op 14 november 2011, inhoudende dat appellante gedurende zestien jaar een vrijstaande woning met meerdere verdiepingen in het dorp [dorp] te [gemeente] op haar naam heeft staan, dat R gedurende
16 jaar een tweede woning in de stad [gemeente] op zijn naam heeft staan, dat appellante en R een derde woning in de stad [gemeente] vijftien jaar geleden gezamenlijk hebben geërfd, dat op geen van de woningen een hypotheek rust en deze gezamenlijk meer waard zijn dan
€ 15.000,- Verder heeft appelante verklaard gedurende zestien jaar samen met haar zussen en een broer mede-eigenaar te zijn van een onverdeeld stuk grond in [dorp] .
1.3.
Appellante heeft op 10 februari 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 18 februari 2014 heeft een klantmanager van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een intakegesprek met appellante gevoerd, waarin appellante heeft verklaard dat zij al twee jaar geen inkomsten heeft en dat zij is gescheiden van R. Appellante heeft over de onroerende zaken in Turkije verklaard dat die verkocht zijn en dat R de opbrengst van de verkoop ervan heeft besteed aan de aflossing van schulden en de rest heeft vergokt. Appellante heeft verder verklaard dat ze in de periode dat ze geen bijstand ontving, is onderhouden door familie en dat zij verder heeft geleefd van toeslagen van de Belastingdienst en kinderbijslag. De verklaring van appellante is opgenomen in een verslag van 21 februari 2014.
1.4.
Het college heeft bij brief van 21 februari 2014 appellante om gegevens verzocht, waaronder bewijs van verkoop van huizen en grond in Turkije met notariële aktes vertaald door een beëdigd tolk en een schriftelijke verklaring waarin appellante uitlegt waarvan zij de afgelopen periode heeft geleefd, met bijbehorende bewijsstukken. Appellante heeft geen gegevens verstrekt. Bij brief van 14 maart 2014 heeft zij verklaard dat R te kennen heeft gegeven dat het onroerend goed in Turkije is verkocht, hij daarvan geen papieren heeft en dat hij de opbrengst heeft besteed aan de aflossing van oude schulden en de rest heeft vergokt. Verder heeft appellante verklaard dat zij geen bewijsstukken heeft van de verkoop omdat ze niet betrokken was bij de verkoop.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat wegens het niet geven van de gevraagde inlichtingen, die appellante op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB gehouden was te verstrekken, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en alle benodigde, althans voldoende informatie heeft overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Voor de eventuele ontbrekende gegevens heeft appellante een valide verklaring gegeven. Appellante heeft via R van de koper van de onroerende zaken in Turkije een aantal eigendomsbewijzen (tapu senedi’s) gekregen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet zonder de hulp van de DWI aan de verkoopgegevens in Turkije kan komen. Appellante doet een beroep op paragraaf 3.2.9 van de Beleidsvoorschriften Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 februari 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 17 maart 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante heeft nagelaten de nodige duidelijkheid over haar financiële situatie te verschaffen. Appellante heeft de door het college gevraagde gegevens niet overgelegd. Appellante heeft de bestaande onduidelijkheden over de onroerende zaken in Turkije met de in beroep overgelegde Tapu Senedi’s niet weggenomen. Zij heeft nagelaten om met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat de door haar overgelegde
Tapu Senedi’s een relatie hebben met de onroerende zaken waarover appellante en R hebben verklaard op 14 november 2011. Op de twee Tapu Senedi’s waarvan appellante stelt dat die betrekking hebben op die grond en het huis in [dorp] , is echter vermeld dat de aard van de objecten bouwgrond is. Voorts heeft appellante een Tapu Senedi overgelegd die ziet op bouwgrond in [gemeente] ter waarde van 39.000 TL. Blijkens die Tapu Senedi heeft dat stuk bouwgrond tot aan de verkoop ervan op naam van R gestaan. De stelling van appellante dat het op die Tapu Senedi vermelde bedrag van 39.000 TL niet alleen ziet op die grond maar op alle drie de woningen die appelante en R in bezit hadden, heeft appellante niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat hij nog steeds niet in staat is te bepalen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel bereid maar niet in staat was om de gevraagde stukken over te leggen, doordat zij daarover niet de beschikking had en een beroep gedaan op paragraaf 3.2.9 van de Beleidsvoorschriften van Werk en Inkomen, op grond waarvan de gemeente actieve ondersteuning biedt in het geval het de aanvrager aantoonbaar moeite kost om inlichtingen en bewijsstukken van Nederlandse of buitenlandse instanties te krijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het lag, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, op de weg van appellante om het college in staat te stellen de aanvraag om bijstand te beoordelen. De enkele stelling - wat daarvan ook zij - dat alleen R over de gevraagde gegevens kon beschikken, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op genoemde beleidsvoorschriften.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

JL