ECLI:NL:CRVB:2016:2316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/96 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële compensatie en gelijkheidsbeginsel in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de financiële compensatie van een ambtenaar, betrokkene, die werkzaam was bij de gemeente Breda. De zaak betreft de indeling van functies en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Betrokkene was in de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2012 onterecht lager ingeschaald dan zijn collega's bij de vakdirectie 3, wat leidde tot een ongelijkheid in beloning voor gelijke werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had in 2010 de indeling van functies herzien, maar had ervoor gekozen om de indeling van betrokkene niet met terugwerkende kracht te corrigeren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college de ongelijkheid in beloning had laten voortbestaan en dat betrokkene recht had op financiële compensatie over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college niet kon volhouden dat de ongelijkheid in beloning niet hersteld hoefde te worden, aangezien het college bewust had gekozen om de indeling van de functies van de collega's niet te corrigeren voor de periode voorafgaand aan 1 januari 2010. De Raad concludeerde dat betrokkene recht had op compensatie voor de periode waarin hij ongelijk was behandeld, maar dat er geen recht bestond op compensatie voor de periode na 1 januari 2010, omdat de ongelijkheid toen was opgeheven. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en wees het hoger beroep van het college af.

Uitspraak

15/96 AW, 16/3752 AW
Datum uitspraak: 16 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2014, 13/6668 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2014, 13/6668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. L.S. van Loon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Loon, advocaat, mr. R.J. Kroezen, A.M.A. Konings en J.J. Mattijsen. Betrokkene is verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te beproeven.
Partijen hebben laten weten dat het overleg niet tot een oplossing heeft geleid en dat zij de procedure willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 7 april 2016. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Loon, advocaat, mr. Kroezen en Konings. Betrokkene is verschenen.
De zaak is op de zittingen gevoegd behandeld met de zaken 15/17 AW en 15/83 AW. In de zaken 15/17 AW en 15/83 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was als [functie 1] werkzaam in de [vakdirectie 1] van de gemeente Breda. In mei 2003 is van die functie een functiebeschrijving (brondocument) opgemaakt. In 2007 is de [vakdirectie 1] gesplitst in twee vakdirecties: [vakdirectie 2] en [vakdirectie 3] , waarbij betrokkene bij de vakdirectie [vakdirectie 2] is geplaatst. Van de functies van de [functie 2] die bij de vakdirectie [vakdirectie 3] ( [vakdirectie 3] -collega’s) werden geplaatst, zijn op dat moment voorlopige beschrijvingen opgesteld, die zouden leiden tot een hogere inschaling. Maar die hogere inschaling werd, in afwachting van de definitieve beschrijving, nog niet doorgevoerd. Voor de functies van de [functie 2] die bij [vakdirectie 2] werden geplaatst, werd niet een nieuwe voorlopige functiebeschrijving opgesteld.
1.2.
In het kader van de invoering van het Functieboek Breda 2010 (Functieboek) heeft het college betrokkene bij besluit van 6 september 2010 per 1 januari 2010 ingedeeld in de functie van [functie 3] . Bij besluit van 3 maart 2011 is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
1.3.
Na een tussenuitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank Breda bij einduitspraak van 18 september 2012 het beroep tegen het besluit van 3 maart 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij deze einduitspraak heeft de rechtbank Breda overwogen dat bij de reorganisatie in 2007 een verschil in inschalingsniveau is ontstaan. Het verschil ontstond na een vergelijking van de functies van de collega’s van betrokkene met andere functies binnen [vakdirectie 3] , en door een verwachte ontwikkeling in de inhoud van de functies van die collega’s bij [vakdirectie 3] . De directeur [vakdirectie 2] is bij die keuze betrokken geweest en heeft het verschil in inschalingsniveau welbewust aanvaard. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank Breda niet worden gezegd dat het ontstaan van een verschil in inschalingsniveau in 2007 berust op een vergissing. Verder constateert de rechtbank Breda dat het college bij de vaststelling van het nieuwe functieboek per 1 januari 2010 de gelegenheid heeft gehad om het verschil in inschalingsniveau dat in 2007 ontstond te herstellen. Daar was temeer aanleiding toe omdat de in 2007 verwachte ontwikkeling in de functies bij [vakdirectie 3] niet werd gerealiseerd, zodat een belangrijk deel van de rechtvaardiging voor het verschil kwam te vervallen. Het college heeft het verschil echter in stand gelaten. Dit heeft de rechtbank Breda tot de conclusie geleid dat in 2007 een bewuste keuze is gemaakt om een verschil in salarisniveau te aanvaarden en dat er in 2010 voor gekozen is om dat verschil in stand te laten. Onder die omstandigheden kan het college zich er niet met succes op beroepen dat bij de inschaling van de functies van de collega’s van het college bij [vakdirectie 3] een vergissing of fout is gemaakt, die bij de inschaling van de functies van het college bij [vakdirectie 2] niet hoeft te worden gemaakt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
6 september 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluiten van 7 februari 2013 zijn de [vakdirectie 3] -collega’s thans met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 ingedeeld in de lagere functie van [functie 4] of [functie 3]
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 maart 2013 het beroep tegen het besluit van
13 december 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Betrokkene heeft het college op 12 mei 2013 schriftelijk verzocht om over de periode van 1 maart 2008 tot 1 maart 2012 een tijdelijke toeslag naar salarisschaal 12 toe te kennen. Betrokkene heeft erop gewezen dat de [vakdirectie 3] -collega’s vanaf 1 maart 2008 hoger werden bezoldigd dan hij, waardoor sprake is van ongelijke bezoldiging van gelijke werkzaamheden. Het college heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 27 mei 2013 na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit). Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de foutieve indeling van de functies in het Functieboek is gerepareerd. Daarmee zijn alle gelijke functies binnen de organisatie gelijk ingepast in het Functieboek. Ook heeft het college geconstateerd dat de indeling van alle functies definitief is, nu tegen deze inpassing geen juridische procedures meer lopen. Daarmee is geen sprake meer van schending van het gelijkheidsbeginsel.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat nu bij de reparatiebesluiten van 7 februari 2013 de indeling van de [vakdirectie 3] -collega’s per 1 januari 2010 is aangepast en in overeenstemming is gebracht met de indeling van betrokkene en zijn bij de directie [vakdirectie 2] werkzame collega’s, voor wat betreft de indeling in het functieboek geen sprake meer is van ongelijke behandeling. In de omstandigheid dat de [vakdirectie 3] -collega’s in de periode vanaf 1 januari 2010 meer bezoldiging hebben ontvangen ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat betrokkene moet worden gecompenseerd om in een vergelijkbare inkomenspositie te komen. Het college is er aan voorbijgegaan dat de reparatiebesluiten de ongelijke beloning in de aan 1 januari 2010 voorafgaande periode niet heeft weggenomen. Het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de financiële compensatie over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 27 mei 2013 te herroepen voor zover het betrekking heeft op de financiële compensatie over de periode van
1 maart 2008 tot 1 januari 2010, te bepalen dat betrokkene jegens het college aanspraak heeft op de financiële compensatie als omschreven in overweging 6 van haar uitspraak en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen grond voor toewijzing van de vordering die strekt tot compensatie over de periode van
1 januari 2010 tot 1 maart 2012, omdat met ingang van 1 januari 2010 geen sprake meer is van ongelijke behandeling doordat de indeling van de [vakdirectie 3] -collega’s in overeenstemming is gebracht met de indeling van betrokkene en zijn bij de directie [vakdirectie 2] werkzame collega’s. Aan het oordeel dat betrokkene over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010 dient te worden gecompenseerd ligt ten grondslag dat het college er bewust voor heeft gekozen om de schending van het gelijkheidsbeginsel tot 1 januari 2010 te laten voortbestaan. De door het college gegeven motivering dat het een gemaakte fout betreft die niet behoeft te worden herhaald acht de rechtbank onvoldoende deugdelijk nu sprake is van een bewuste keuze.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep, samengevat, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene aanspraak kan maken op financiële compensatie over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010. De hogere waardering van de [vakdirectie 3] -collega’s betreft een gemaakte fout die niet hoeft te worden herhaald. Dat achteraf is gebleken dat deze collega’s min of meer dezelfde werkzaamheden zijn blijven verrichten als betrokkene, waardoor de rechtvaardiging voor de hogere waardering bleek te ontbreken, betekent volgens het college niet dat hun bewust foutief een hogere beloning is toegekend.
3.2.
Betrokkene heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen aanspraak kan maken op financiële compensatie over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012. De [vakdirectie 3] -collega’s hebben, ondanks de herziene inpassing van hun functies, vanaf 1 januari 2010 meer salaris ontvangen. Betrokkene stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat gelijke werkzaamheden niet gelijk zijn beloond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het verzoek van betrokkene van 12 mei 2013 betrekking had op de periode van
1 maart 2008 tot 1 maart 2012 en het bestreden besluit ziet op deze periode, kan de beoordeling van de Raad zich niet mede uitstrekken over de periode vanaf 1 maart 2012, zoals betrokkene in hoger beroep heeft verzocht.
De periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010
4.2.
Voor de vraag of betrokkene op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak heeft op financiële compensatie over de periode van 1 maart 2008 tot 1 januari 2010 is van betekenis dat het herstel van de indeling per 1 januari 2010 meebrengt dat ook de indicatieve schaal over de periode 1 maart 2008 tot 1 januari 2010 als onjuist moet worden beschouwd, aangezien deze is gestoeld op de in 2007 voorziene indeling per 1 januari 2010. Nu het college er doelbewust voor heeft gekozen om de indeling slechts vanaf 1 januari 2010 te herstellen en de functies van de [vakdirectie 3] -collega’s niet ook over de daaraan voorafgaande periode in de juiste salarisschaal te plaatsen, slaagt het onder 3.1 weergegeven betoog van het college niet. Het oordeel van de rechtbank is juist.
De periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012
4.3.
Vaststaat dat de besluiten van 7 februari 2013 betrekking hebben op de inpassing van de indeling in het functieboek van de [vakdirectie 3] -collega’s vanaf 1 januari 2010. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met deze inpassing de ongelijkheid tussen de [vakdirectie 3] -collega’s en betrokkene is opgeheven. Dat de [vakdirectie 3] -collega’s over deze periode achteraf gezien ten onrechte een hoger salaris ontvingen dan betrokkene, wat niet door het college kan en zal worden teruggevorderd, betekent niet dat betrokkene vanwege het gelijkheidsbeginsel nu ook aanspraak heeft op dat hogere salaris.
4.4.
Het college was dus niet verplicht om betrokkene bij wijze van financiële compensatie over deze periode salaris te betalen naar schaal 12. Het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat over deze periode evenmin aanleiding bestaat voor financiële compensatie in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van de pensioenbijdrage.
Conclusie
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt evenmin. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak komen voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gaan aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

IJ