ECLI:NL:CRVB:2016:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14-3411 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van bijstand en de toepassing van de schoolverlaterskorting op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht inzake de hoogte van zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, geboren in 1982, had na het afronden van een HBO-opleiding een vervolgopleiding aan de Universiteit van Wageningen gestart, maar had geen aanspraak op studiefinanciering. Na het wegvallen van zijn inkomsten uit arbeid heeft hij op 23 oktober 2012 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft appellant bijstand toegekend, maar met toepassing van de schoolverlaterskorting op grond van artikel 28 van de WWB, waardoor zijn bijstandsuitkering lager werd vastgesteld.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de schoolverlaterskorting gehandhaafd. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat voor de toepassing van artikel 28 van de WWB bepalend is of de belanghebbende tijdens zijn studie daadwerkelijk aanspraak heeft kunnen maken op studiefinanciering. In dit geval was dat niet het geval, omdat appellant zelf in zijn levensonderhoud moest voorzien.

De Raad heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellant te verlagen op basis van artikel 28 van de WWB, omdat niet voldaan was aan de toepassingsvoorwaarden. De aangevallen uitspraak is vernietigd, het beroep van appellant is gegrond verklaard, en het college is veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad heeft het besluit van 30 november 2012 herroepen, waarbij de schoolverlaterskorting komt te vervallen.

Uitspraak

14/3411 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 mei 2014, 13/2902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.F.J. Bergmans hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Namens appellant is verschenen mr. J.M. McKernan, kantoorgenoot van mr. Bergmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend, waarop appellant vervolgens heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad het onderzoek ter zitting achterwege gelaten en vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1982, heeft na afronding van een HBO-opleiding een vervolgopleiding gestart aan de Universiteit van Wageningen. Vanaf 1 september 2012 stond hij voor een nieuw studiejaar ingeschreven. Appellant had geen aanspraak op studiefinanciering. Na het wegvallen van inkomsten uit arbeid heeft appellant op 23 oktober 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hierbij heeft appellant opgegeven minder dan 36 uur per week beschikbaar te zijn voor arbeid in verband met een voltijdstudie aan de Universiteit van Wageningen.
1.2.
Tijdens een gesprek op 8 november 2012 heeft appellant verklaard dat hij met zijn studie stopt en dat hij een verzoek tot uitschrijving heeft ingediend. Uit navraag bij de Studenten Administratie is gebleken dat appellant op 31 oktober 2012 is uitgeschreven als student aan Universiteit van Wageningen.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2012 heeft het college appellant met ingang van 23 oktober 2012 bijstand op grond van de WWB toegekend, naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze norm verhoogd met een toeslag van 10% van het minimumloon omdat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander. Voorts heeft het college toepassing gegeven aan de zogeheten schoolverlaterskorting op grond van artikel 28 van de WWB en artikel 6 van de Verordening toeslagen en verlagingen (Verordening), waardoor tot 1 mei 2013 de norm met 25% van het minimumloon wordt verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft het standpunt gehandhaafd dat appellant moet worden aangemerkt als schoolverlater, maar dat de hoogte van de bijstand onjuist is vastgesteld. Door toepassing van de schoolverlaterskorting is de bijstand van appellant lager dan de norm voor levensonderhoud ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5349, heeft het college de bijstand in overeenstemming gebracht met de hoogte van de toepasselijke Wsf 2000-norm, wat heeft geleid tot een hogere maandelijkse uitkering en een nabetaling van € 1.023,88.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 28 van de WWB kan het college voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 28 van de WWB en de daaraan voorafgaande bepalingen blijkt het volgende. De wetgever heeft de schoolverlaterskorting op 1 januari 1993 in de Algemene bijstandswet (Abw) en in het Besluit landelijke normering geïntroduceerd (Stb. 1992, 240 en Stb. 1992, 516) als onderdeel van een geïntegreerde aanpak van de werkloosheid onder schoolverlaters. Voor schoolverlaters van 21 tot 27 jaar werd voorzien in een apart uitkeringsregime dat is afgestemd op het niveau van de budgetten voor levensonderhoud van de Wet op de studiefinanciering (WSF) gedurende het eerste half jaar van de werkloosheid. Hiernaast werd in de Jeugdwerkgarantiewet voorzien in een aanbod van werkervaring of scholing, dan wel een combinatie van beide, na zes dan wel uiterlijk twaalf maanden van werkloosheid (TK 1990-1991, 22 163, nr. 3, blz. 1-2).
4.3.
De wetgever heeft voor de hoogte van het voorgestelde uitkeringsniveau van de schoolverlater hierbij tot uitgangspunt genomen dat de rechthebbende van overheidswege op grond van zowel de WSF als de Abw een zeker inkomensniveau wordt gegarandeerd. Een verschil in niveau van de op grond van deze regelingen ontvangen uitkeringen dient een weerspiegeling te zijn van het verschil in karakter tussen beide regelingen en dient verklaard te kunnen worden uit een verschil in positie tussen beide groepen (TK 1990-1991, 22 163,
nr. 3, blz. 6). Het op grond van de WSF geldende budget voor levensonderhoud is toereikend voor de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud van een studerende. Een afwijkende bijstandsuitkering voor degene die de studie heeft beëindigd zou alleen kunnen worden gemotiveerd vanuit een zodanig verschil in beoordeling van de omstandigheden en mogelijkheden van de schoolverlater ten opzichte van de studerende dat de noodzakelijke kosten voor hen op een ander niveau dienen te worden gesteld dan wat in het kader van de WSF als noodzakelijke bestaanskosten geldt. Het loutere feit van beëindiging van de studie leidt volgens de wetgever echter niet tot een zodanige wijziging in de omstandigheden van de betrokkene dat diens noodzakelijke bestaanskosten daardoor op een ander niveau liggen dan ten tijde van de opleiding of studie. Gedurende een zekere overgangsperiode is de positie van de schoolverlater in maatschappelijk opzicht vergelijkbaar met die van studerenden. Het bestedingsniveau van studerenden wordt maatschappelijk ook gedurende een zekere periode daarna geaccepteerd. Het is inherent aan het hebben gevolgd van scholing of een opleiding dat een zekere periode verstrijkt voordat aan het arbeidsproces kan worden deelgenomen. Gedurende deze periode is de positie van de schoolverlater niet vergelijkbaar met die van een werkloze die een plaats op de arbeidsmarkt heeft verloren (TK 1990-1991, 21 163,
nr. 3, blz. 7).
4.4.
Bij de invoering van de Abw heeft de wetgever het wenselijk geacht dat gemeenten de mogelijkheid hebben de regeling van de schoolverlaterskorting te kunnen voortzetten. Hierbij heeft de wetgever er op gewezen dat de bijstandsuitkering - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de betrokkene tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt (TK 1993-1994, 22 545,
nr. 18, blz. 95).
4.5.
In de memorie van toelichting bij artikel 28 van de WWB heeft de wetgever de onder 4.4 vermelde toelichting herhaald en daaraan nog toegevoegd dat de invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie hierbij geen enkele rol speelt (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 54).
Geschilpunten
4.6.
In geschil is of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 28 van de WWB is voldaan.
4.6.1.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij tijdens zijn studie geen studiefinanciering heeft ontvangen, maar dat hij zelf inkomen heeft verworven om zijn studie te bekostigen en in zijn levensonderhoud te voorzien. Geen sprake was dus van een situatie dat hij zijn bestedingen heeft afgestemd op de beperkte inkomsten uit studiefinanciering, zodat de veronderstelling die aan artikel 28 van de WWB ten grondslag ligt in zijn geval niet opgaat.
4.6.2.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 28 van de WWB, op het standpunt gesteld dat voor toepassing van dit artikel bepalend is of het beëindigde onderwijs of de beëindigde beroepsopleiding in algemene zin aanspraak gaf op studiefinanciering. Dat appellant zelf geen studiefinanciering heeft ontvangen maar zelf inkomen heeft verworven om zijn studie te bekostigen en in zijn levensonderhoud te voorzien, is volgens het college dan ook niet van belang.
Oordeel
4.7.
Anders dan de rechtbank en het college van oordeel zijn, is voor toepassing van artikel 28 van de WWB bepalend dat de belanghebbende tijdens zijn deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding daadwerkelijk aanspraak heeft kunnen maken op studiefinanciering dan wel op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (WTOS). De in de parlementaire geschiedenis consequent gehanteerde veronderstelling neemt immers steeds als uitgangspunt dat de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering. Alleen vanuit deze situatie zal het door de overheid gegarandeerde inkomen stijgen als de belanghebbende in aansluiting op de studiefinanciering een bijstandsuitkering ontvangt. Als de belanghebbende tijdens zijn studie geen aanspraak had op studiefinanciering of een bijdrage op grond van de WTOS maar - zoals in het geval van appellant - zelf in zijn levensonderhoud en in de kosten van de opleiding heeft moeten voorzien, heeft hij zijn bestedingen op het door hem zelf gegenereerde inkomen afgestemd en gaat de aan artikel 28 van de WWB ten grondslag liggende vooronderstelling dus niet op.
4.8.
Dat in artikel 28 van de WWB een reële aanspraak op studiefinanciering is bedoeld heeft de wetgever voorts tot uiting gebracht in de tekst van het artikel zelf, waarin is bepaald dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak
bestondop studiefinanciering op grond van de Wsf 2000. Als de wetgever had beoogd uit te gaan van een recht op studiefinanciering dat in algemene zin als gevolg van de gevolgde opleiding bestaat, had het in de rede gelegen in de wettekst ‘bestaat’ in plaats van ‘bestond’ op te nemen.
4.9.
Nu niet in geschil is dat voor appellant gedurende zijn opleiding die hij op 31 oktober 2012 heeft beëindigd, geen aanspraak (meer) bestond op studiefinanciering, is derhalve niet voldaan aan de toepassingsvereisten van artikel 28 van de WWB. Het college was dus niet bevoegd om met toepassing van dit artikel de bijstand van appellant te verlagen. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens ziet de Raad aanleiding ter finale beslechting van het geschil het besluit van 30 november 2012 te herroepen, in die zin dat de toegepaste korting komt te vervallen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 30 november 2012, voor zover daarbij de schoolverlaterskorting is
toegepast;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

HD