ECLI:NL:CRVB:2016:2304
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing IOAW-uitkering en proceskostenvergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant had eerder, op 21 januari 2013, een uitkering aangevraagd, maar deze werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, waaronder een aanvraag op 27 februari 2014, heeft het college opnieuw de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van gewijzigde omstandigheden. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere besluiten van het college.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie was gewijzigd ten opzichte van eerdere aanvragen. De Raad verwijst naar de verplichting van de aanvrager om wijzigingen in omstandigheden aan te tonen bij een nieuwe aanvraag. De Raad heeft ook vastgesteld dat het college niet in gebreke is gebleven wat betreft het doen van nader onderzoek naar de woonsituatie van appellant, aangezien er voldoende pogingen zijn gedaan om duidelijkheid te krijgen over zijn verblijf.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het college de aanvraag van 15 juli 2014 niet in behandeling had mogen nemen, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Echter, het college heeft ter zitting erkend dat de verzendregistratie van de brief waarin om deze gegevens werd gevraagd niet volledig was, waardoor het college niet kon aantonen dat de brief was verzonden. De Raad heeft daarom het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 15 juli 2014. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen.