Uitspraak
30 juli 2015, 14/9016 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 14 februari 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen op 1 juli 2014, omdat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De appellant had weliswaar voorschotten ontvangen, maar de herkomst van de stortingen op zijn bankrekening was onduidelijk.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hij had onvoldoende bewijs geleverd voor de herkomst van de stortingen, waaronder leningen van zijn zus en opnames van zijn creditcard. De Raad oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien.
De Raad bevestigde ook dat de terugvordering van de voorschotten gerechtvaardigd was, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien. De appellant had niet aangetoond dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen zou leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.