ECLI:NL:CRVB:2016:2294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-3045 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van woonadres en onderzoek naar leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij als woonadres een specifiek adres had opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening waren dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de woon- en leefsituatie van de appellant. Tijdens het onderzoek door het college waren er verschillende waarnemingen gedaan, maar deze waren niet voldoende om de afwijzing te onderbouwen. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant wel degelijk aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, en dat het college niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant, waarbij het college ook de proceskosten van de appellant diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van bijstandsaanvragers en de verplichtingen van het college om de verstrekte informatie te verifiëren.

Uitspraak

15/3045 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2015, 14/6253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.G.L. Bovens, kantoorgenoot van mr. Van de Kerkhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.P.H. Hendriks en F.J.W. de Bruijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 10 juli 2013 tot 18 maart 2014 in voorlopige hechtenis gezeten. Aansluitend heeft hij tot 24 maart 2014 op het adres [adres 1] bij zijn ex-partner [ex-partner] (S) en hun zoon verbleven.
1.2.
Appellant heeft op 20 maart 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij de aanvraag heeft hij als woonadres [adres 1] opgegeven. Appellant staat sedert 24 maart 2014 bij de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 2] . Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college aan appellant een voorschot toegekend van € 150,-.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (medewerkers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben zij onderzoek gedaan op internet en op 8 april 2014 waarnemingen op het adres [adres 1] en op het adres [adres 2] verricht. Op 8 april 2014 hebben medewerkers met appellant een gesprek gevoerd, waarin appellant heeft verklaard op het adres [adres 2] te wonen. Aansluitend op het gesprek hebben medewerkers op dat adres een huisbezoek afgelegd. Op 15 april 2014 heeft een medewerker in de omgeving van het adres [adres 1] buurtonderzoek verricht en in dat kader drie anonieme getuigen gehoord. Op 23 april 2014 hebben medewerkers opnieuw een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport van
23 april 2014.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van
28 april 2014 heeft het college het verleende voorschot van € 150,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 24 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het adres [adres 2] . De woon- en leefsituatie van appellant is onduidelijk waardoor niet is vast te stellen of hij ten tijde van zijn aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 maart 2014 (de door appellant beoogde ingangsdatum) tot en met 24 april 2014 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan het college stelt, heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het adres [adres 2] zijn woonadres had. Uit het door het college verrichte onderzoek blijkt niet dat appellant op dit punt onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.
Tijdens het gesprek op 8 april 2014 heeft appellant verklaard dat hij na zijn detentie iets minder dan een week heeft verbleven op het adres [adres 1] . Hij heeft dat adres bij zijn aanvraag vermeld omdat hij op dat moment daar verbleef. Daarna is hij naar het adres [adres 2] verhuisd. Hij heeft daar zijn eigen kamer en al zijn spullen liggen daar, waaronder kleding en beddengoed. Hij heeft nog geen meubels, zoals een bed en een kledingkast, en hij slaapt op een kleed dat op de grond ligt.
4.6.
Tijdens het huisbezoek dat aansluitend op het gesprek heeft plaatsgevonden, hebben de medewerkers onder meer het volgende waargenomen. Appellant deed de voordeur en zijn kamer open met een sleutel van zijn sleutelbos. In de kamer lag kleding aan hangertjes op de grond, cola, melk, chips en een halve Mars. Er lag geen bed of matras. In de prullenbak lag het afval zoals appellant eerder had beschreven en de post lag in de hal. De aangetroffen situatie kwam overeen met de door appellant beschreven situatie tijdens het eerder op die dag gehouden gesprek.
4.7.
Appellant heeft voorts een huurovereenkomst van 24 maart 2014 overgelegd, die betrekking heeft op een kamer in de woning op het adres [adres 2] , en heeft - gelet op de door appellant overgelegde betaalbewijzen - de borg voor de kamer en de huur over de maand april 2014 voldaan. Verder blijkt uit brieven van ING van 25 maart 2014 en
2 april 2014 en een op 1 april 2014 door appellant en de gemeente Tilburg ondertekend aanvraagformulier van ABN AMRO dat appellant bankrekeningen heeft aangevraagd met als correspondentieadres [adres 2] .
4.8.
De verklaringen die drie buurtbewoners van het adres [straat] op 15 april 2014 hebben afgelegd bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, waarbij de Raad nog in het midden laat dat deze verklaringen anoniem in het dossier zijn opgenomen. De buurtbewoners van het adres [adres 1] hebben weliswaar verklaard over appellant dat hij de buurman is en dat ze dat onder meer weten omdat zij hem zien als hij de hond uitlaat, hij samen met S de deur uitgaat, hij vuilnis wegzet en in de tuin klust, maar dat zegt onvoldoende over de vraag of appellant op het adres [adres 2] woonachtig is. De verklaringen van de buurtbewoners moeten worden bezien in het licht van de omstandigheid dat appellant, zoals hij tijdens de gesprekken op 8 april 2014 en 23 april 2014 heeft verklaard, regelmatig op het adres [adres 1] voor zijn zoon over de vloer komt en dan zijn hond uitlaat. Verder ligt het adres [adres 2] om de hoek bij het [straat] . Verder is niet in geschil dat appellant van 18 maart 2014 tot
24 maart 2014 op het opgegeven adres heeft verbleven, zodat de verklaringen van de buurtbewoners op 15 april 2014 kort daarna zijn afgelegd en ook in dat licht moeten worden bezien. Appellant heeft weliswaar niet naar waarheid verklaard op de vraag hoe hij naar het gesprek van 8 april 2014 is gekomen en van welk adres hij is vertrokken, maar dat is gelet op de onder 4.5 tot en met 4.7 vermelde omstandigheden onvoldoende om aannemelijk te achten dat de door appellant verstrekte inlichtingen onjuist of onvolledig waren. Van verdere tegenstrijdigheden in de verklaringen van appellant bij de gesprekken is niet gebleken. De omstandigheid dat appellant tijdens het gesprek van 8 april 2014 niet heeft verklaard dat hij niet alleen voor zijn zoon, maar ook voor het uitlaten van zijn hond op het adres [adres 1] komt en dit eerst heeft verklaard na confrontatie met de verklaringen van buurtbewoners, maakt het oordeel - gelet op de onder 4.5 tot en met 4.7 vermelde omstandigheden - niet anders.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de
[adres 2] zijn woonadres is. Niet gebleken is dat appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft voldaan. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd, voor zover dat besluit ziet op de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
4.10.
De volgende vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal immers nog onderzoek moeten verrichten naar de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode. Het college zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.11.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor rechtsbijstand in beroep en op € 1.017,20 in hoger beroep (€ 992,- voor rechtsbijstand en € 25,20 voor reiskosten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 september 2014 voor zover dat
besluit ziet op de afwijzing van de aanvraag;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.009,20.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ