Uitspraak
14 juli 2015, 15/51 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellant om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling is gesteld. Appellant had zich op 20 mei 2014 gemeld voor het indienen van een aanvraag, maar heeft deze pas op 10 juni 2014 ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de benodigde bewijsstukken, waaronder bankafschriften, te overleggen. Ondanks deze verzoeken heeft appellant niet tijdig de gevraagde stukken ingeleverd, wat heeft geleid tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen op 14 juli 2014.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn zwervend bestaan hem belemmerde om de gevraagde bankafschriften te verkrijgen en dat hij niet in staat was om het formulier 'Vragenlijst gezamenlijke huishouding' in te vullen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat zijn situatie hem verhinderde om de benodigde gegevens tijdig te overleggen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de gelegenheid was gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en dat hij deze mogelijkheid niet heeft benut.
De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de redelijkheid van dit besluit. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.