ECLI:NL:CRVB:2016:2274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
14/7050 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van IOAZ-uitkering na niet verschijnen op oproepen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 1 september 2001 een uitkering ontving op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), had zijn uitkering zien opschorten na niet te zijn verschenen op een oproep van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Het college had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering, omdat appellant een website onderhield en handelde in ansichtkaarten. Ondanks meerdere oproepen om te verschijnen, heeft appellant niet gereageerd, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering per 23 oktober 2013.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medewerking niet van belang was voor de vaststelling van zijn recht op uitkering en dat hem het niet verschijnen niet kon worden verweten. De Raad oordeelde echter dat het college bevoegd was om de uitkering in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de oproepen en geen valide reden had gegeven voor zijn afwezigheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing. De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan onderzoeken door de uitkeringsinstanties en de gevolgen van het niet verschijnen op oproepen.

Uitspraak

14/7050 NIOAZ
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 november 2014, 14/977 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 mei 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 september 2001 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Omdat uit onderzoek van het college was gebleken dat appellant een website onderhield en handelde in ansichtkaarten, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de IOAZ-uitkering van appellant. Daartoe is appellant bij brief van 18 oktober 2013 door zijn klantmanager [A] (klantmanager) uitgenodigd voor een gesprek op 22 oktober 2013. Appellant is zonder bericht aan zijn klantmanager niet op het gesprek verschenen.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college de uitkering van appellant opgeschort. Daarbij is appellant tevens opgeroepen voor een gesprek op 29 oktober 2013. Appellant is er voorts op gewezen dat als hij niet reageert en/of de gevraagde informatie niet, niet tijdig of niet volledig alsnog voor de genoemde datum heeft verstrekt, zijn recht op uitkering wordt ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de opschorting. In zijn bezwaarschrift heeft appellant onder meer zijn volgens hem al eerder gedane verzoek om een andere klantmanager herhaald. Op 28 oktober 2013 heeft appellant een brief naar het college gestuurd, waarin hij heeft meegedeeld lopende de bezwaarschriftprocedure geen
face-to-facecontact met zijn klantmanager te willen om een vervelende confrontatie en escalatie te vermijden. Het bezwaar is bij besluit van 17 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2013, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de IOAZ-uitkering van appellant per
23 oktober 2013 ingetrokken en per 31 oktober 2013 beëindigd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op de oproepen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 17, eerste, tweede en vierde lid, van de IOAZ en was het college bevoegd de uitkering van appellant in te trekken met ingang van de datum van opschorting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat zijn medewerking niet van belang was voor de vaststelling van het recht op een IOAZ-uitkering en dat het niet verschijnen op de oproepen hem niet kan worden verweten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de IOAZ kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, het recht op uitkering opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. In het tweede lid is bepaald dat het college mededeling doet van de opschorting aan de belanghebbende en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het vierde lid bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op een IOAZ-uitkering geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de IOAZ-uitkering ingaande 23 oktober 2013 op grond van artikel 17, vierde lid, van de IAOZ in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAZ bevoegd was tot intrekking van het recht op uitkering van een betrokkene, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Uit onderzoek van het college is gebleken dat appellant een website onderhield en handelde in ansichtkaarten, naar hij stelt voor zijn zoon die in het buitenland verblijft. Gelet op deze werkzaamheden bestond onduidelijkheid over het recht op een IOAZ-uitkering van appellant. Het college was dan ook bevoegd nadere informatie aan appellant te vragen door hem op te roepen voor een gesprek en zijn medewerking hieraan was van belang voor de vaststelling van het recht op een IOAZ-uitkering.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant niet op de oproepen is verschenen. Appellant heeft ook niet verzocht om uitstel van het gesprek op 29 oktober 2013 of om een andere datum, omdat hij verhinderd was te verschijnen. Uit de e-mail van appellant aan M. Kaay van 21 oktober 2013, het bezwaarschrift tegen het opschortingsbesluit van 23 oktober 2013 en de brief van appellant van 28 oktober 2013 blijkt dat hij alleen wilde meewerken indien hem een andere klantmanager werd toegewezen. Dit is geen valide reden, zodat het appellant kan worden verweten dat hij niet op het gesprek van 29 oktober 2013 is verschenen.
4.6.
Door niet te verschijnen heeft appellant verzuimd tijdig de gevraagde medewerking te verlenen. Daarom was het college bevoegd om de uitkering van appellant met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAZ in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8.
Gelet op 4.7 bestaat voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ