ECLI:NL:CRVB:2016:2251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
15/231 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging van maatschappelijke opvang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een vreemdeling afkomstig uit Ethiopië, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin werd medegedeeld dat zijn opvang in de Vluchthaven beëindigd zou worden. De brief van 4 juli 2014 werd door het college niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt, en het college verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat de brief van 4 juli 2014 inderdaad geen besluit is in de zin van de Awb, omdat deze enkel een informatieve mededeling bevatte over de beëindiging van de opvang, die al bij aanvang was vastgesteld. De Raad heeft bevestigd dat de appellant op de hoogte was van de einddatum van de opvang en dat hij bezwaar had kunnen maken tegen deze einddatum. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/231 WMO
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2014, 14/5781, 14/5784, 14/5740, 14/5632, 14/5628, 14/5618, 14/5449, 14/5625, 14/5452 en 14/5780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 15/148 WMO, 15/233 WMO, 15/236 WMO, 15/305 WMO en 15/2359 WMO. Namens appellant is verschenen mr. W.G. Fischer, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1986, is afkomstig uit Ethiopië. Appellant was gedurende de periode in dit geding van belang een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de
Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Appellant had vanaf november 2013 opvang in de Vluchthaven voor een periode van zes maanden. Op 29 mei 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om continuering van deze opvang. Bij brief van 4 juli 2014 heeft het college te kennen gegeven dat de periode van zes maanden inmiddels is verstreken en dat de opvang beëindigd dient te worden. Het college heeft voorgesteld om de aanvraag van 29 mei 2014 aan te merken als een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Appellant heeft op 10 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 juli 2014. Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 4 juli 2014 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. De rechtbank heeft voorts het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college in het bestreden besluit geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond van appellant dat de brief van 4 juli 2014 een besluit tot beëindiging van de opvang in de Vluchthaven betrof. Om die reden moet het bestreden besluit worden vernietigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de mededeling in de brief van 4 juli 2014 dat de opvang dient te worden beëindigd een herhaling is van een eerder genomen besluit tot beëindiging van de opvang in de Vluchthaven per
31 mei 2014. De brief is in zoverre niet op rechtsgevolg gericht en is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook kan de brief niet worden opgevat als een weigering van toekomstige opvang. Het college heeft de aanvraag immers in behandeling genomen als een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning en daarop afzonderlijk beslist. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen daarom in stand worden gelaten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van 4 juli 2014 wel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat daarbij de maatschappelijke opvang van appellant is beëindigd. Appellant moet de beëindiging van de opvang kunnen aanvechten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant komt uitsluitend in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de brief van 4 juli 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4475, is geoordeeld dat het verstrekken van een toegangspas voor opvang in de Vluchthaven is aan te merken als een besluit tot het toelaten tot maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. In het geval van appellant was bij aanvang van de opvang in de Vluchthaven al bepaald dat deze zou eindigen op 31 mei 2014. Het is de Raad bekend dat het appellant, dan wel zijn gemachtigde, bekend was dat hij bezwaar kon maken tegen deze einddatum. Omdat bij aanvang van de opvang de einddatum daarvan al vast stond, bevat de brief van 4 juli 2014 slechts een mededeling van informatieve aard en is deze niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. De brief is daarom geen besluit tot beëindiging van de opvang van appellant. Verder bevat de brief het voorstel om het verzoek om continuering van de opvang in de Vluchthaven aan te merken als een aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo en de aankondiging van een daarover te nemen besluit. Dit voorstel en deze aankondiging zijn evenmin op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Wel blijkt hieruit eens te meer dat het college nog geen besluit had genomen op het verzoek om continuering van de opvang. De brief van 4 juli 2014 is daarom ook niet aan te merken als een besluit waarbij het verzoek om continuering van de opvang wordt afgewezen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO