ECLI:NL:CRVB:2016:2248
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering aan appellante, die na het overlijden van haar echtgenoot in 1997 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering ingetrokken omdat het jongste kind van appellante op 24 februari 2014 18 jaar werd. De Svb stelde dat appellante niet voor een nabestaandenuitkering in aanmerking kwam, tenzij zij 45% of meer arbeidsongeschikt was. Appellante stelde zich op 6 februari 2014 arbeidsongeschikt te achten en verzocht om een herbeoordeling.
Het Uwv voerde een medisch en arbeidskundig onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante niet aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid voldeed. De Svb weigerde vervolgens de nabestaandenuitkering, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat haar medische beperkingen niet goed waren ingeschat.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering mocht weigeren. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af. De Raad oordeelde dat appellante in staat was de werkzaamheden te verrichten die aan de geselecteerde functies waren verbonden, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.