ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1494 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de medische onderbouwing van het bestreden besluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die op 29 september 2001 wegens longklachten uitviel voor zijn werk als orthopedisch schoenmaker. Na een onderzoek door verzekeringsarts P.M. Dekkers op 13 november 2002, werd vastgesteld dat appellant lijdt aan een chronische longaandoening, maar dat zijn rugfunctie niet beperkt is. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op, waarin beperkingen werden opgenomen met betrekking tot fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. De arbeidsdeskundige G.F.D. Korver-Tanasale selecteerde op basis van de FML een aantal functies die appellant zou kunnen vervullen, wat leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 30,11%. Het Uwv kende appellant een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit de toets der kritiek kon doorstaan. Appellant voerde in hoger beroep aan dat er meer aan de hand was dan de chronische longaandoening en dat hij te maken had met diverse andere gezondheidsproblemen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de medische informatie van derden niet leidde tot een ander oordeel over de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2007, met de voorzitter en leden die de beslissing namen in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

05/1494 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2005, 04/2349 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge.
Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 29 september 2001 wegens longklachten uitgevallen voor zijn werk als orthopedisch schoenmaker. Op 13 november 2002 is hij onderzocht door de verzekeringsarts P.M. Dekkers. Deze heeft vastgesteld dat appellant lijdt aan een chronische longaandoening en hierdoor beperkingen ondervindt. De rugfunctie is niet beperkt. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Daarin zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van fysieke omgevingseisen (koude, tocht, stof, rook, gassen en dampen), dynamische handelingen (duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, trappenlopen) en statische houdingen (staan, boven schouderhoogte actief zijn, afwisseling van houding).
De arbeidsdeskundige G.F.D. Korver-Tanasale heeft vervolgens op basis van de FML een aantal functies geselecteerd waartoe appellant in staat zou zijn, te weten machinaal metaalbewerker, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en samensteller metaalwaren. Vergelijking van het inkomen dat met deze functies verdiend kan worden met het maatmaninkomen van appellant leidt blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 27 november 2002 tot een verlies aan verdiencapaciteit van 30,11%.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In het kader van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans op grond van dossieronderzoek, het verslag van de hoorzitting, door appellant verstrekte informatie uit de behandelende sector en twee door appellant ingebrachte verslagen van Instituut Psychosofia, op 30 juni 2004 rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen medisch objectiveerbare informatie is waaruit kan blijken dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onjuist is.
Bij besluit van 21 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit de toets der kritiek kan doorstaan, nu op basis van eigen, gedegen onderzoek en medische informatie van derden de arbeidsmogelijkheden van appellant zijn vastgesteld. Aan alle door appellant geuite klachten is door de primaire verzekeringsarts aandacht besteed. De omstandigheid dat appellant naderhand zijn klachten heeft uitgebreid kan hieraan niet afdoen, nu die klachten of nog niet bestonden ten tijde van de datum in geding – 22 oktober 2002 – of niet zodanig waren dat de bezwaarverzekeringsarts daarin aanleiding vond deze mee te doen wegen in de FML. De door appellant ingebrachte informatie van derden acht de rechtbank niet van dien aard dat de (bezwaar)verzekeringsarts alsnog contact had dienen op te nemen met de behandelend sector.
In hoger beroep heeft appellant allereerst een aantal algemene klachten aangevoerd over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter. Daarnaast heeft appellant gesteld dat er bij hem veel meer aan de hand is dan de chronische longaandoening. Er is sprake van problemen met het immuunsysteem, liesklachten, problemen met de bloedsomloop, urologische klachten, zweervorming aan de slokdarm en energetische problematiek. Hij is hierdoor meer beperkt dan in de FML is aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van Instituut Psychosofia van 27 januari 2003, 2 december 2003, 19 augustus 2004 en 28 december 2004.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter, die de gemachtigde van appellant ook in andere procedures heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar zijn ter zake gevormde jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2005 (LJN: AT9828). Het is juist dat de bestuursrechter op voorhand een bepaalde waarde toekent aan de rapporten van (bezwaar)verzekeringsartsen, maar dit brengt belanghebbenden niet in feite in de onmogelijke omstandigheid dat zij ooit aan een bewijslast kunnen voldoen. In de eerste plaats kan ook door medische leken gewezen worden op inconsistenties of niet concludente overwegingen in een rapportage van een (bezwaar)verzekeringsarts. Daarnaast is het mogelijk met behulp van een rapport van een regulier arts aan te tonen dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts niet juist is geweest.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit de toets der kritiek kan doorstaan. De Raad maakt dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. In zijn rapport van 26 mei 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman gereageerd op specifieke medische gronden die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Uit de brief van de internist I.I.L. Berk-Planken van 8 april 2003 blijken geen problemen met hart of bloedsomloop. Het rapport van de uroloog F. van Meenen van 12 mei 2003 vermeldt dat sprake is van een atone blaas met chronisch residu zonder consequenties of klachten, zodat er geen medische redenen zijn waarom dit tot beperkingen zou leiden. Complicaties na een liesbreukoperatie in maart 2002 speelden geen rol meer op de datum in geding en gaven geen aanleiding aanvullende beperkingen te geven. Volgens de correspondentie van de longarts Bouvy is er sprake van recidiverende infecties, doch daarmee is bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant rekening gehouden. De Raad ziet geen aanleiding deze reactie voor onjuist te houden. Appellant heeft voorts in hoger beroep geen nadere medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. De in de rapporten van Instituut Psychosofia naar voren gebrachte argumenten leiden niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MK