ECLI:NL:CRVB:2016:2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
15/3017 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld. Appellant, die als medewerker stadstoezicht werkzaam was, had zich op 24 mei 2013 ziek gemeld met hoofdpijnklachten en nek-, arm- en handklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 7 mei 2014 geen recht had op ziekengeld, wat door appellant werd betwist. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat de medische klachten van appellant adequaat konden worden behandeld met medicatie en dat zijn belastbaarheid in het eigen werk niet werd overschreden. De arbeidsdeskundige bevestigde dat de belasting in het eigen werk fysiek en mentaal niet bijzonder groot was. Appellant voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er reden was voor een onafhankelijke deskundige, verwijzend naar een intakerapport van een GZ-psycholoog.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3017 ZW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2015, 14/6556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld en een intakerapport van 10 december 2014 van drs. P.A. Joosten, GZ-psycholoog, overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Namens appellant is
mr. Soebhag verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker stadstoezicht. Op 24 mei 2013 heeft hij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Ook heeft hij nek-, arm- en handklachten genoemd. Op dat moment ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft op 5 mei 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft appellant per 7 mei 2014 in staat geacht om zijn arbeid te verrichten. Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 mei 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 5 september 2014. Daaraan ligt een rapport van 3 september 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van dezelfde datum van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. Volgens de rechtbank heeft een voldoende zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden en geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de informatie van de behandelend neuroloog vastgesteld dat de specifieke medische klachten van appellant door middel van medicatie op een goede manier konden worden bestreden en dat de belastbaarheid van appellant in het eigen werk niet wordt overschreden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na raadpleging van de voormalig leidinggevende van appellant, onbetwist heeft verklaard dat de belasting in het eigen werk fysiek noch mentaal bijzonder groot is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant is van mening dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de verergering van zijn klachten reden vormt een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een ernstig jeugdtrauma en heeft ter toelichting gewezen op het intakerapport van 10 december 2014 van Joosten, GZ-psycholoog bij Mental Support.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel aanleiding geven.
4.3.
In het in 3.1 genoemde intakerapport van de GZ-psycholoog wordt evenmin reden gezien om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
12 augustus 2015 terecht opgemerkt dat appellant geen psychische klachten heeft gemeld op het spreekuur van de artsen van het Uwv en dat het ingebrachte intakerapport van de
GZ-psycholoog is opgemaakt op 10 december 2014, dus ruim na de datum in geding, zijnde
7 mei 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat de artsen van het Uwv geen pathologie op dit vlak hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv kan worden opgemaakt dat zij appellant psychologisch hebben onderzocht. Deze artsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het intakerapport geeft gezien het voorgaande geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit zodat ook in hoger beroep geen onafhankelijke deskundige zal worden benoemd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

MO