ECLI:NL:CRVB:2016:2239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/1649 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een ICT-medewerker na beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die als ICT-medewerker werkzaam was. Appellant meldde zich op 26 maart 2012 ziek vanwege psychische klachten en trad op 1 juni 2012 ziek uit dienst. Na diverse bezoeken aan de verzekeringsarts, werd appellant per 27 maart 2013 geschikt geacht voor zijn werkzaamheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per die datum, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig rapport. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Arnhem oordeelde in een eerdere uitspraak dat het beroep van appellant ongegrond was.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de uitspraak van de rechtbank in strijd was met de relevante wettelijke bepalingen en de beginselen van behoorlijk bestuur. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden appellant gezien en relevante informatie van de behandelend psychiater betrokken in hun beoordeling. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van de datum in geding geschikt was voor zijn maatgevende arbeid als ICT-medewerker.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 9 juni 2016.

Uitspraak

14/1649 ZW
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
13 februari 2014, 13/5496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als ICT-medewerker toen hij zich per 26 maart 2012 ziek meldde wegens psychische klachten. Op 1 juni 2012 is appellant ziek uit dienst getreden.
Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft appellant met ingang van 27 maart 2013 geschikt geacht om zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 27 maart beëindigd. Aan dit besluit heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig rapport van 26 maart 2013 ten grondslag gelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met de betreffende en daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts heeft appellant verwezen naar datgene wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Beide verzekeringsartsen hebben appellant op het spreekuur gezien en er is informatie bij de behandelend psychiater opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn beoordeling uitgegaan van alle relevante medische feiten en hij heeft inzichtelijk en gemotiveerd toegelicht dat appellant met ingang van de datum in geding geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als ICT-medewerker. In wat in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding om het gemotiveerde oordeel van de rechtbank niet te volgen.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor de gevraagde wettelijke rente.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

TM