ECLI:NL:CRVB:2016:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/6240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en beoordeling psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar per 30 november 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die eerder werkzaam was als [functie A] en [functie B], was uitgevallen door nek- en schouderklachten na een verkeersongeval, gevolgd door psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed gemotiveerd zijn en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat appellante in staat was de door het Uwv geduide functies te vervullen. De door appellante ingebrachte medische informatie wordt niet als voldoende overtuigend beschouwd om te concluderen dat het Uwv haar beperkingen op de datum in geding heeft onderschat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.

Uitspraak

14/6240 WIA
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 oktober 2014, 14/2039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante en mr. Sleegers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. De Raad heeft het onderzoek geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de door appellante ingebrachte medische stukken.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2015 ingebracht. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 19 november 2015.
Appellante heeft op 28 december 2015 nadere stukken ingebracht. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts van 22 januari 2016 ingebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als [functie A] en [functie B] voor in totaal 29,04 uur per week. Op 23 november 2010 is zij uitgevallen voor dit werk door nek- en schouderklachten na een verkeersongeval, gevolgd door zwangerschapsklachten. Appellante heeft over de periode van 26 augustus 2011 tot 3 december 2011 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend hierop heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante per 30 november 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van
28 mei 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 30 november 2013 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevolgd in het standpunt dat er geen sprake is van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’, zoals omschreven in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het oordeel van behandelend psycholoog/psychotherapeut Oomkes, dat werkzaamheden het stressniveau en de klachten van appellante zullen doen toenemen en zullen interfereren met de behandeling, heeft daaraan volgens de rechtbank niet afgedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychische beperkingen van appellante vastgesteld op basis van de gegevens van Oomkes en geconcludeerd dat appellante in brede zin verminderd psychomentaal belastbaar is. Ze is beperkt geacht voor werken onder tijdsdruk en hoog handelingstempo, ze is aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, routinematige taken en werk waarin weinig contact met klanten of patiënten is vereist. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet het voor appellante wel mogelijk zijn om met meerderde mensen in een ruimte te werken, zolang niet al te innig hoeft te worden samengewerkt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. Daarbij is in aanmerking genomen dat rekening is gehouden met de beperkte stresstolerantie van appellante, de gebrekkige vaardigheden om problemen op te lossen en het reageren met heftige emoties op stresserende gebeurtenissen, zoals beschreven door Oomkes. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van
4 juli 2014 terecht opgemerkt dat in de brieven van behandelaar Oomkes van 30 april 2014 en 6 mei 2014 geen nieuwe medische feiten of gezichtspunten naar voren komen die aanleiding geven tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Uit deze brieven volgt volgens de rechtbank niet dat appellante niet belastbaar is met arbeid. In het feit dat appellante drie dagen per week een training volgt bij GGZ Oost-Brabant is geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Oomkes heeft appellante eerst op 30 april 2014, dus na de hier in geding zijnde datum van 30 november 2013, verwezen naar deze training. De omstandigheid dat appellante inmiddels drie halve dagen per week een training volgt, betekent daarom niet dat de Standaard ‘verminderde arbeidsduur’ op de datum in geding al van toepassing is. Uitgaande van de vastgestelde beperkingen moet appellante volgens de rechtbank in staat worden geacht de door het Uwv geduide functies te vervullen.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat haar psychische beperkingen en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Door haar beperkingen acht ze zich niet in staat de door het Uwv geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken, waarbij ook is ingegaan op de door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaar Oomkes. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
Aan het door appellante in hoger beroep overgelegde Verslag psychologisch onderzoek van psycholoog Wildenberg van 24 september 2015 en de brief van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige Strijbos van 30 november 2015 kan niet het gewicht worden toegekend dat zij daaraan wenst toe te kennen. Deze informatie ziet op de psychische toestand van appellante twee jaar na de datum in geding van 30 november 2013 en is niet opgesteld door een arts. Bovendien bevat de voornoemde brief van 30 november 2015 enkel een verslag van de door appellante beschreven (subjectieve) beleving van haar klachten. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2015 en 22 januari 2016 gereageerd op de door appellante ingebrachte medische informatie. De overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd, zodat er geen aanleiding bestaat hieraan te twijfelen. De door appellante ingebrachte medische informatie kan gezien het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat het Uwv haar psychische beperkingen op de datum in geding heeft onderschat.
4.3.
In hoger beroep is geen nadere medische informatie overgelegd die aanknopingspunten bevat op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 mei 2014 vastgestelde lichamelijke en psychische beperkingen.
4.4.
Nu geen arbeidskundige gronden naar voren zijn gebracht wordt met de rechtbank geconcludeerd dat dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 30 november 2013 in staat was de geduide functies te verrichten en geen recht had op een WIA-uitkering.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.D.F. de Moor

TM