ECLI:NL:CRVB:2016:2220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-670 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid

Op 15 juni 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft appellant, die tot 1 januari 2011 als beheerder werkzaam was en vanaf 3 januari 2011 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een ziekmelding op 18 september 2013 met knie- en psychische klachten, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant per 21 april 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen adequaat psychisch en fysiek onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zijn ernstige psychische klachten niet zijn erkend. Hij overhandigde een verklaring van psycholoog drs. W. van Vulpen, waaruit blijkt dat hij onder behandeling is voor een recidiverende depressie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om te concluderen dat appellant geschikt was voor zijn werk. De rechtbank had terecht overwogen dat de belasting van de functie van beheerder zeer licht is en dat er geen noemenswaardige eisen aan de functie zijn gesteld.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 juni 2016.

Uitspraak

15/670 ZW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 december 2014, 14/2956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.O. Hovinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. E. van Dalen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2011 werkzaam geweest als beheerder van de [naam Stichting] voor 36 uur per week. Met ingang van 3 januari 2011 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarna heeft appellant wisselend recht gehad op een uitkering ingevolge de WW en de Ziektewet (ZW). Appellant heeft zich op 18 september 2013 opnieuw ziek gemeld met knieklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de WW.
1.2.
Appellant heeft diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, waaronder het spreekuur van 6 maart 2014. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellant per 21 april 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van beheerder. Het Uwv heeft bij besluit van
17 april 2014 vastgesteld dat appellant per 21 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en appellant tijdens spreekuurcontacten hebben gezien. De beschikbare medische gegevens zijn meegewogen. Er is sprake van ernstige relatieproblematiek en enige depressieve klachten. Appellant heeft een aantal gesprekken gevoerd met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en slikt seroquel. Ten aanzien van de knieën is er sprake van slijtage. Er is geen indicatie voor een operatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen ten onrechte hebben geconcludeerd dat vanwege de zeer geringe psychische en fysieke werkbelasting, overbelasting bij het verrichten van de maatgevende arbeid niet aannemelijk is. Appellant heeft geen nieuwe informatie aangeleverd waaruit blijkt dat hij meer beperkt is dan is aangenomen en die aanleiding zouden kunnen geven om te twijfelen aan de medische beoordeling over de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nader psychisch en fysiek onderzoek heeft verricht en zich alleen maar heeft gebaseerd op de bevindingen van de behandelaars en de primaire verzekeringsarts. Er is miskend dat sprake is van ernstige psychische klachten. Een nader onderzoek was geïndiceerd. Er is sprake van ernstige depressieve klachten, die steeds verergeren. Appellant heeft een verklaring van psycholoog drs. W. van Vulpen van GGZ van 30 oktober 2014 overgelegd waaruit blijkt dat appellant onder behandeling is voor een recidiverende depressie. Appellant is niet in staat zijn arbeid van beheerder [naam Stichting] te verrichten.
3.2.
Verweerder heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Uit de brief van Van Vulpen van 30 oktober 2014 kan niet worden afgeleid dat de ernst van de psychische klachten is onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar lichamelijk en psychisch onderzoek achterwege gelaten maar heeft appellant gezien op het spreekuur, een anamnese afgenomen en dossierstudie verricht. In het dossier bevinden zich onder meer rapporten van verzekeringsartsen van 20 november 2013 en van 6 maart 2014. Tevens is informatie van de huisarts van 19 maart 2014 in aanmerking genomen. De huisarts heeft geschreven dat appellant wegens depressieve klachten gesprekken heeft met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, daar voorlopig in behandeling blijft en dat appellant enig positief effect lijkt te hebben van de gesprekken. Ook over de behandeling van de knieklachten heeft de huisarts informatie verstrekt. Gezien deze omstandigheden heeft appellant onvoldoende toegelicht dat nader onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geïndiceerd was.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde brief van Van Vulpen werpt geen ander licht op de zaak. De brief bevat slechts één zin. Deze luidt als volgt:
“Op uw verzoek en met instemming van mijn cliënt kan ik bevestigen dat onderstaande cliënt bij Basis GGZ Lentis wordt behandeld voor een recidiverende depressie.”
Uit die brief is niet af te leiden dat sprake zou zijn van een ernstige depressie zoals appellant heeft gesteld. De informatie van psycholoog Van Vulpen is verder niet in tegenspraak met de informatie van de huisarts van appellant van 19 maart 2014 waarin is vermeld dat sprake is van “enige depressieve klachten”.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd dat appellant per 21 april 2014 geschikt is voor zijn eigen werk. De belasting van de functie beheerder [naam Stichting] is zeer licht omdat geen noemenswaardige fysieke of psychische eisen worden gesteld. In die functie ging het met name om aanwezigheid van appellant. Verder werd van appellant verwacht dat hij het centrum opende en weer afsloot en hij bracht de bezoekers thee.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

MO