ECLI:NL:CRVB:2016:2219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-3540 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 14 oktober 2013 ziek gemeld met rug- en nekklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 16 december 2013 geen recht had op ziekengeld, maar dit besluit werd later gegrond verklaard. Na meerdere medische onderzoeken concludeerde de verzekeringsarts dat appellant per 21 maart 2014 weer geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv bevestigde deze conclusie en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusie van de verzekeringsarts te betwijfelen. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden meegewogen en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/3540 ZW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2015, 14/3717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Heerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Heerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer LL.B.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 14 oktober 2013 ziek gemeld met rug- en nekklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 17 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 16 december 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2014 gegrond verklaard wegens het niet opvragen van medische gegevens.
1.2.
Op 31 januari 2014 en 21 maart 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 21 maart 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2014 vastgesteld dat appellant per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
7 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist, onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd te achten. Niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de informatie van de artsen over zijn klachten onjuist is uitgelegd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens in geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen termen aanwezig geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zijn klachten zijn onderschat aangezien geen deugdelijke vertaling van zijn psychische problematiek heeft plaatsgevonden. Er zijn immers verschillende psychische stoornissen vastgesteld die om onbegrijpelijke redenen niet hebben geleid tot het oordeel dat appellant niet geschikt is voor zijn arbeid. Er is eerder sprake van een toename van de beperkingen dan een verbetering van de situatie. Appellant acht zich niet in staat om werkzaamheden te verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor de arbeid zijn.
3.2.
Het Uwv heeft gepleit voor bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De klachten van appellant op de datum in geding van 21 maart 2014, zijn door de verzekeringsartsen erkend en meegewogen bij hun beoordeling. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben volgens hun rapporten van 21 maart 2014 respectievelijk 3 november 2014 appellant gezien en informatie opgevraagd bij de behandelend sector.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de conclusie van de verzekeringsarts en heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel. Daarbij heeft hij van belang geacht dat appellant weliswaar klachten heeft wegens een depressie maar dat de informatie van de behandelend psychiater er ook op duidt dat appellant redelijk tot goed kan functioneren terwijl appellant eerder ook met dergelijke klachten zijn arbeid heeft kunnen verrichten. Verder zijn er volgens deze arts met betrekking tot de agressieregulatieproblematiek nog regelmogelijkheden en is er op de datum in geding geen sprake van impulsdoorbraken. Voor deze problematiek zou bovendien pas eind 2014 of begin 2015 een behandeling aanvangen, ruim na de datum in geding, zodat volgens deze arts geen sprake is van ernstige problematiek. Gezien deze duidelijke en overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op de datum in geding geschikt is te achten voor zijn eigen werk.
4.4.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

MO