In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 14 oktober 2013 ziek gemeld met rug- en nekklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 16 december 2013 geen recht had op ziekengeld, maar dit besluit werd later gegrond verklaard. Na meerdere medische onderzoeken concludeerde de verzekeringsarts dat appellant per 21 maart 2014 weer geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv bevestigde deze conclusie en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond.
De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen aanknopingspunten waren om de conclusie van de verzekeringsarts te betwijfelen. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden meegewogen en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.