ECLI:NL:CRVB:2016:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
15-5244 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als thuishulp werkte, meldde zich op 23 augustus 2010 ziek met rug- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 20 augustus 2012, geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder die van machinaal bediende en loketbediende.

Appellante meldde zich op 23 april 2014 opnieuw ziek, maar het Uwv oordeelde op basis van een verzekeringsarts dat zij per 16 december 2014 geschikt was voor de eerder genoemde functies. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten waren verergerd, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren ingeschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd per 16 december 2014.

Uitspraak

15/5244 ZW
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juli 2015, 15/3344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp voor 18 uur per week toen zij zich op
23 augustus 2010 ziek meldde met rug- en schouderklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van machinaalbediende inpak-/verpakkingsmachine (271093), loketbediende (316011) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (111010) te vervullen. Appellante heeft zich op 23 april 2014 ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 15 december 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 16 december 2014 geschikt geacht voor ten minste de eerste twee functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2014 vastgesteld dat appellante per 16 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er is aandacht besteed aan alle klachten van appellante. De in bezwaar ingediende medische informatie is meegewogen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is. Niet gebleken is dat de door appellante gestelde klachten per de datum in geding zodanig zijn toegenomen ten opzichte van de datum in geding in het kader van de WIA-beoordeling dat dit zou leiden tot het aannemen van meer beperkingen en ongeschiktheid voor één van de geduide functies. Appellante heeft in dit verband geen medische gegevens in geding gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten in 2014 zijn verergerd ten opzichte van 2012. In 2012 konden de klachten in de visie van de verzekeringsarts nog verbeteren. In 2014/2015 is gebleken dat behandeling geen zin heeft gehad. De klachten zijn verergerd, van karakter veranderd of toch meer aanwezig dan aanvankelijk was ingeschat. Nu dit gebleken is kan niet zonder meer gesteld worden dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2012 nog steeds onverkort van toepassing is.
3.2.
Het Uwv heeft gepleit voor bevestiging van de aangevallen uitspraak. De voorhanden zijnde medische gegevens geven geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend. Het Uwv verwijst naar de overwegingen verwoord in het bestreden besluit en het bijbehorende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed zijn ingeschat. Er zijn geen medische stukken in geding gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit het Eindverslag Fysiotherapie van 11 januari 2015 dat de pijnklachten zijn blijven bestaan en dat nieuw onderzoek geen duidelijke aanwijsbare oorzaak voor de klachten van appellante heeft opgeleverd. Dat de pijnklachten na behandeling door de fysiotherapeut zijn blijven bestaan, betekent niet dat er van dient te worden uitgegaan dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen. De artsen van het Uwv hebben mede aan de hand van de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend sector op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat appellante in staat moet worden geacht ten minste één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het ziekengeld met ingang van 16 december 2014 heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

MO