ECLI:NL:CRVB:2016:2218
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als thuishulp werkte, meldde zich op 23 augustus 2010 ziek met rug- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 20 augustus 2012, geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd in staat geacht om verschillende functies te vervullen, waaronder die van machinaal bediende en loketbediende.
Appellante meldde zich op 23 april 2014 opnieuw ziek, maar het Uwv oordeelde op basis van een verzekeringsarts dat zij per 16 december 2014 geschikt was voor de eerder genoemde functies. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten waren verergerd, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellante goed waren ingeschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd per 16 december 2014.