ECLI:NL:CRVB:2016:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15-572 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en fiscaal partnerschap

In deze zaak heeft appellante, die bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft aangevraagd, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard betrokken was. De aanvraag van appellante werd afgewezen omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar fiscaal partner, A., met wie zij op het moment van de aanvraag hoofdverblijf in dezelfde woning had. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en A. geregistreerd stonden als fiscaal partners bij de Belastingdienst en dat deze registratie niet als foutief kon worden aangemerkt. Appellante had in bezwaar een gewijzigde aangifte inkomstenbelasting overgelegd, maar de Raad oordeelde dat deze wijziging onvoldoende bewijs bood voor haar stelling dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad concludeerde dat het college op goede gronden had vastgesteld dat de woon- en leefsituatie van appellante en A. als een gezamenlijke huishouding moest worden aangemerkt, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

15/572 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2014, 14/2894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellante en mr. Zahi zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 mei 2013 heeft appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2.
Op 20 juni 2013 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen appellante en een rapporteur van het college. Appellante is bevraagd over haar woon- en leefsituatie.
1.3.
Op 9 juli 2013 heeft het college informatie van de Belastingdienst ontvangen waaruit blijkt dat in 2012 appellante en [naam A] (A.) geregistreerd staan als fiscaal partner en A. de studiekosten van appellante opvoert als aftrekpost.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met A. Appellante en A. hebben hoofdverblijf in dezelfde woning en staan bij de Belastingdienst over het jaar 2012 als fiscaal partners geregistreerd. Appellante heeft geen recht op bijstand aangezien zij met het inkomen van A. over voldoende middelen beschikt om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.5.
Bij bezwaar van 29 juli 2013 heeft appellante een op 20 juni 2013 gewijzigde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 overgelegd. Hierin wordt A. niet meer als fiscaal partner opgevoerd.
1.6.
Bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te besproken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
4.2.
Vaststaat dat appellante en A. ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Appellante heeft niet betwist dat zij op de datum van de aanvraag om bijstand bij de Belastingdienst geregistreerd stond als fiscaal partner van A.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de registratie als fiscaal partners over het jaar 2012 een foutieve opgave betreft en dat zij op grond van nadere informatie van de Belastingdienst deze fout heeft ingezien en hersteld op 20 juni 2013. Uit de beschikbare gegevens blijkt echter niet dat appellante een fout heeft gemaakt bij het indienen van de oorspronkelijke belastingaangifte over het jaar 2012. De enkele wijziging nadien is onvoldoende ter ondersteuning van deze stelling. Dit geldt te meer nu A. in verband met het fiscaal partnerschap de studiekosten van appellante als fiscale aftrekpost heeft opgevoerd. Hoewel aangekondigd, heeft appellante geen nadere stukken ter onderbouwing van haar standpunt overgelegd.
4.4.
Nu appellante en A. ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en geregistreerd stonden als fiscaal partners, heeft het college op goede gronden geconcludeerd dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB meebrengt dat hun woon- en leefsituatie als een gezamenlijke huishouding moest worden aangemerkt.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

JL