ECLI:NL:CRVB:2016:216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
14/3359 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling medische situatie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als uitzendkracht werkzaam was als postsorteerder, had zich op 12 december 2012 ziek gemeld vanwege rugklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat zij vanaf 23 juli 2013 in staat was haar werk te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uwv. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij op de datum in geding in staat was haar werk te verrichten. Ze betwistte de conclusies van de rechtbank en het Uwv, en stelde dat haar rugklachten niet aspecifiek waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische situatie van appellante op de datum in geding correct was beoordeeld. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, waarbij ook het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

14/3359 ZW
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 mei 2014, 13/2433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk als uitzendkracht werkzaam als postsorteerder, toen zij zich per 12 december 2012 ziek heeft gemeld vanwege rugklachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 18 juli 2013 het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van
23 juli 2013 in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 23 juli 2013 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2013 ten grondslag.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat sprake is van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek door het Uwv. Voorts heeft zij geoordeeld dat de door het Uwv getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd en er geen reden is zijn bevindingen voor onjuist te houden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij op de datum 23 juli 2013 in staat geacht wordt haar werk te verrichten. Zij heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar in beroep ingebrachte informatie geen ander licht werpt op haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat deze informatie niet ziet op de datum in geding, heeft appellante aangevoerd dat de informatie van de verzekeringsartsen evenmin op de datum in geding ziet. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben aangenomen dat bij haar sprake is van aspecifieke rugklachten. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het bereiken van haar werkplek voor haar zeer vermoeiend en belastend was en voorts dat haar werk als zwaar en rugbelastend moet worden gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat wat betreft een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de rugklachten het standpunt ingenomen dat deze aspecifiek zijn waarbij geen duidelijk anatomisch substraat aanwezig is. Hij heeft voorts overwogen dat de bevindingen van de orthopeed goed aansluiten bij die van de primaire verzekeringsarts die bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen kon constateren. Over appellantes behandeling bij een pijnteam heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat die geen medische verklaring geeft voor de ervaren klachten. De stukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
4.4.
Over appellantes belastbaarheid voor het eigen werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het, conform het verzekeringsgeneeskundig protocol voor rugklachten, aannemelijk is dat zij beperkt is betreffende zeer frequent diep buigen, het tillen van zeer zware lasten, langdurig diep voorovergebogen werken en zeer lang achtereen staan, maar dat uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

IJ