In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien en een bestuurlijke boete werd opgelegd. De minister had op basis van een rapport van controleurs geconcludeerd dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) en had hem als thuiswonende studerende aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering en een boete van € 2.712,78.
De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat de minister niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat de controleurs onvoldoende zorgvuldig onderzoek hadden verricht, aangezien zij enkel de zolderkamer hadden onderzocht en niet de kledingkast van de hoofdbewoonster, waar mogelijk kleding van appellant zou kunnen zijn. Hierdoor was er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de besluiten van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.597,12 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van studenten in het kader van studiefinanciering.