ECLI:NL:CRVB:2016:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/4555 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering; onterecht opgelegde boete door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien en een bestuurlijke boete werd opgelegd. De minister had op basis van een rapport van controleurs geconcludeerd dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) en had hem als thuiswonende studerende aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering en een boete van € 2.712,78.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat de minister niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat de controleurs onvoldoende zorgvuldig onderzoek hadden verricht, aangezien zij enkel de zolderkamer hadden onderzocht en niet de kledingkast van de hoofdbewoonster, waar mogelijk kleding van appellant zou kunnen zijn. Hierdoor was er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de besluiten van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.597,12 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van studenten in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

15/4555 WSF
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2015, 14/2962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M.T. Schaminée hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaminée. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter. Ter zitting is op verzoek van appellant als getuige gehoord [naam nicht], nicht van appellant, wonende te [woonplaats], en [naam tante], tante van appellant, wonende te [woonplaats].

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 17 oktober 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), nu basisregistratie personen (brp), onder het adres [Adres A] te [woonplaats]. Naast appellant staat onder dit adres – onder meer –
[naam tante], een tante van appellant, ingeschreven, die de hoofdbewoonster is.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012, 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 22 april 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 28 april 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat appellant volgens de hoofdbewoonster op zolder slaapt. Op zolder hebben de controleurs een opgemaakt eenpersoonsbed aangetroffen met daarnaast een kleine tafel. Op de tafel lagen de boeken Excel 2010 en Access 2010, een brief van zorgverzekeraar Achmea Zilveren Kruis gericht aan appellant van 21 september 2012 en administratie van verschillende andere bewoners van het brp-adres. Volgens de hoofdbewoonster zijn de getoonde boeken van appellant. Voorts heeft de hoofdbewoonster verklaard dat de kleding van appellant in de kledingkast van haar zoon is opgeborgen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij verder geen spullen van appellant kon tonen.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het rapport en de verklaring zoals weergegeven onder 1.2.2 bij besluit van 9 mei 2014 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met april 2014 te veel betaalde bedrag van € 5.425,56 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 2.712,78, omdat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven.
1.5.
De minister heeft de tegen de besluiten van 9 mei 2014 en 16 juni 2014 gemaakte bezwaren bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met het rapport van de controleurs van 28 april 2014 voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. Hierbij heeft de rechtbank met name van belang geacht dat er afgezien van enkele oude studieboeken en de brief van de zorgverzekeraar geen persoonlijke spullen van appellant in de zolderkamer zijn aangetroffen. De controleurs hebben expliciet aan de hoofdbewoonster gevraagd of er wellicht nog meer spullen van appellant op het brp-adres lagen. Appellant kan om die reden niet worden gevolgd in zijn stelling dat de controleurs hadden moeten vragen of zij in kasten, lades of de badkamer mochten kijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het op weg van de hoofdbewoonster lag om alle spullen van appellant aan de controleurs te tonen. Gelet op een en ander heeft de minister volgens de rechtbank terecht de studiefinanciering van appellant met ingang van 1 januari 2012 herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende en was de minister bevoegd om appellant een bestuurlijke boete op te leggen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport een voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van de minister dat hij niet op het brp-adres woonde. De controleurs hebben onvoldoende zorgvuldig het
brp-adres onderzocht. Zij hebben niet in de badkamer gekeken. Daarnaast hebben zij niet vastgesteld dat er verder geen spullen en geen administratie van appellant op het brp-adres lagen. De post van appellant lag in een lade in de woonkamer. De studieboeken van appellant lagen in zijn kluisje op school. De studiematerialen van appellant zijn digitaal beschikbaar. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het op de weg van de hoofdbewoonster lag om alle spullen van appellant te tonen. De hoofdbewoonster had hiertoe geen enkele verplichting. Ten slotte heeft appellant overgelegd enkele stukken afkomstig uit een letselschadeprocedure. In al deze stukken is het brp-adres als het adres van appellant genoemd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de minister met het rapport van
28 april 2014 niet voldoende aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond dat appellant niet op het brp-adres woonde. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de controleurs geen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Tijdens het huisbezoek is enkel de zolderkamer onderzocht. De hoofdbewoonster heeft echter tegenover de controleurs verklaard dat de kleding van appellant in de kledingkast van haar zoon lag. De controleurs hebben niet gecontroleerd of appellants kleding daar (gescheiden van de kleding van haar zus) lag. Nu zij dit hebben nagelaten, kan niet worden vastgesteld noch uitgesloten dat appellant zijn kleding op het brp-adres lag. Omdat de aanwezigheid van een gebruikelijke hoeveelheid kleding een sterkte indicatie geeft dat appellant op dat adres woonachtig is, biedt het rapport geen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van de minister dat appellant niet op het brp-adres woonde. De stelling van de minister dat geen verder onderzoek is verricht, omdat de hoofdbewoonster, zoals zou blijken uit haar verklaring, geen verdere vragen wilde beantwoorden, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit het rapport blijkt niet of de controleurs op enig moment aan de hoofdbewoonster hebben gevraagd of zij de kamer en de kledingkast van haar zoon mochten onderzoeken.
4.2.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 volgt dat de minister ten onrechte de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 heeft herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende en mitsdien ten onrechte aan appellant een bestuurlijk boete heeft opgelegd. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en de besluiten van 9 mei 2014 en 16 juni 2014 herroepen.
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 behoeft hetgeen de getuigen hebben verklaard geen bespreking.
5. Aangezien het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 70,70 voor de kosten van de getuigen die door appellant zijn meegebracht en op € 38,42 voor de reiskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 augustus 2014;
  • herroept de besluiten van 9 mei 2014 en 16 juni 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 augustus 2014;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.597,12.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO