ECLI:NL:CRVB:2016:2138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/3960 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres in basisregistratie personen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was teruggevorderd omdat zij niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat het huisbezoek door de minister niet goed was gemotiveerd en dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Ze stelde dat ze wel degelijk op het adres woonde en dat de minister niet had moeten concluderen dat zij geen studiemateriaal en persoonlijke spullen in de woning had. De Raad oordeelde dat de minister het recht had om de rechtmatigheid van de studiefinanciering te onderzoeken en dat het niet noodzakelijk was dat appellante bij het huisbezoek aanwezig was. De Raad bevestigde de bevindingen van de controleurs en oordeelde dat de getuigenverklaringen van appellante onvoldoende waren om de conclusies van de minister te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/3960 WSF
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2015, 14/4545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. D. Strörmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door Strörmann. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 21 februari 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit heeft de minister de vanaf januari 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over januari 2012 tot en met februari 2014 te veel betaalde bedrag van € 5.026,04 is daarbij van haar teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het adres [adres] te [woonplaats], waarop zij vanaf 21 maart 2007 in de basisregistratie personen (brp) staat ingeschreven.
2.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit niet is gemotiveerd op grond waarvan is besloten tot het huisbezoek.
2.2.
Het onderzoek door de minister is daarnaast onvoldoende zorgvuldig geweest. Er is maar zeer summier ingegaan op de feiten en verklaringen die appellante naar voren heeft gebracht. Appellante is in bezwaar niet gehoord. Juist daarom dient de minister een zorgvuldig en afgewogen besluit te nemen. Omdat appellante niet aanwezig was bij het huisbezoek, kan de minister niet zonder meer stellen dat appellante geen studiemateriaal en (verzorgings)spullen in de woning had. Er lag dameskleding en schoeisel in verschillende maten in de woning. De minister heeft zich er niet van vergewist van wie de kleding en schoenen waren en ging voorbij aan appellantes verklaring en de verklaring van de hoofdbewoonster (appellantes zus) hierover. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
2.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij daadwerkelijk heeft gewoond op het
brp-adres heeft appellante verwezen naar door haar overgelegde getuigenverklaringen.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Uit de gronden van appellante volgt niet waarom de minister geen onderzoek naar de rechtmatigheid van de toegekende beurs zou mogen uitvoeren. De grond als verwoord onder 2.1 slaagt dus niet.
3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat er op neerkomt dat het onderzoek door de minister onzorgvuldig is geweest omdat zij niet bij het huisbezoek aanwezig was. Voorop staat dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken en desgewenst, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellante heeft deze mogelijkheid ook benut. Zo heeft zij naar voren gebracht dat zij haar verzorgingsspullen en studiemateriaal bij zich heeft en haar kleding bij haar ouders of bij vriendinnen heeft liggen. De minister heeft daar echter terecht tegenover gesteld dat appellante geen verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van post en administratie en dat slechts een aantal kledingstukken en verzorgingsspullen (voor gezamenlijk gebruik) zijn aangetroffen, terwijl appellante stelt al sinds 2007 op het brp-adres te verblijven.
3.3.
Niet is gebleken dat de controleurs in hun rapport van 29 januari 2014 een onjuiste weergave van hun bevindingen van het huisbezoek hebben gegeven. Zij hebben al hetgeen zij van appellante hebben aangetroffen genoteerd. Dat het onderzoek gehaast plaatsvond, zoals appellante heeft gesteld, is evenmin gebleken. De hoofdbewoonster is volgens het rapport voldoende gelegenheid geboden om appellantes spullen te tonen en deze mogelijkheid heeft zij ook benut. Daarnaast is een verklaring van de hoofdbewoonster opgesteld die aan haar is voorgelezen en door haar is ondertekend.
3.4.
De bevindingen van de controleurs worden ondersteund door de verklaring van de buurvrouw, die concreet wist te benoemen wie er wel en niet op het brp-adres wonen en verklaarde dat er geen meisje van boven de 20 jaar (appellante was destijds 24 jaar) woonde. Dat de buurvrouw in een latere verklaring stelde destijds niet te weten dat het om het zusje (appellante) ging, doet hier niet aan af. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister meer waarde mocht hechten aan de eerste, ondertekende, verklaring van de buurvrouw (zie ook de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512).
3.5.
Uit de getuigenverklaringen blijkt een onvoldoende weerlegging van de bevindingen van de controleurs. Uit deze verklaringen kan niet verifieerbaar worden opgemaakt dat appellante op het brp-adres woonde en voorts zijn de verklaringen niet gebaseerd op eigen waarnemingen over de periode in geding.
3.6.
Wat is overwogen in 3.1 tot en met 3.5 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO