ECLI:NL:CRVB:2016:2137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/1079 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering en terugvordering door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellant ontving sinds 1986 een WAO-uitkering, maar deze werd per 1 januari 2004 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant recht had op een uitkering, maar deze werd niet uitbetaald vanwege inkomsten uit arbeid. In 2013 verzocht appellant het Uwv om zijn zaak opnieuw te bekijken, omdat hij meende dat hij nog steeds arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde dit en verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank Gelderland bevestigde het standpunt van het Uwv dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening van de besluiten rechtvaardigden. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de definitieve vaststelling van het inkomen uit overig werk door de Belastingdienst voor het jaar 2005 geen nieuw feit was. De Raad merkte op dat appellant de mogelijkheid heeft om een nieuwe aanvraag in te dienen bij het Uwv als zijn gezondheidstoestand verslechtert binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering.

Uitspraak

15/1079 WAO
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 december 2014, 13/7830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.G. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant ontving met ingang van 6 juni 1986 een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2000 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%, maar de WAO-uitkering niet uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 9 mei 2006 (intrekkingsbesluit) heeft het Uwv de
WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken op de grond dat per die datum de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% was.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 117.267,90 teruggevorderd wegens aan hem over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2006 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.6.
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard, waarbij het bedrag van de terugvordering is bijgesteld naar € 115.531,05.
1.7.
De hiervoor onder 1.3 tot en met 1.6 genoemde besluiten zijn in rechte niet aangevochten.
1.8.
Bij brief van 18 juli 2013 heeft mr. P.C.L. van Breemen, advocaat, het Uwv verzocht de zaak van appellant “coulancehalve nog eens tegen het licht te houden”. Gesteld is dat appellant feitelijk nog steeds arbeidsongeschikt is en in beginsel onverminderd aanspraak zou kunnen maken op doorbetaling van zijn WAO-uitkering, waardoor de terugvordering ten onrechte is geweest. Gevraagd wordt om een modus te vinden om de zaak van appellant weer in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit.
1.9.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld geen aanleiding te zien terug te komen van het intrekkingsbesluit.
1.10.
In bezwaar heeft appellant als nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren gebracht dat de Belastingdienst het “inkomen uit overig werk” voor het jaar 2005 definitief heeft vastgesteld op € 12.014.
1.11.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
“(…) Wij zien geen aanleiding tot het aannemen van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Uit de rapportage van Arbeidsdeskundige, mevrouw J.A.A. Osinga-Hoffius, van
30 maart 2006 blijkt namelijk dat in de beslissing van 9 mei 2006 is uitgegaan van een inkomen per jaar van € 37.696. Deze inkomsten leidden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% vanaf 1 januari 2001. Hierbij benadrukken wij dat de WAO-uitkering per 1 januari 2004 beëindigd is. Eventuele inkomsten na
1 januari 2004 zijn derhalve hier niet meer van belang.
Uit de door u overgelegde aanslagen Inkomstenbelasting blijkt dat u de volgende bedragen aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen:
 2001: € 52.495
 2002: € 44.747
 2003: € 56.524
 2004: € 56.285
Bovengenoemde bedragen zijn hoger dan het bedrag van € 37.696 aan inkomsten waarvan is uitgegaan. U heeft nog een overzicht van uw kosten overgelegd. Deze kosten heeft u niet nader kunnen onderbouwen. Bovendien moeten wij uitgaan van de inkomstengegevens die door de Belastingdienst zijn vastgesteld.
Van nieuw gebleken feiten en omstandigheden is dan ook geen sprake. Zouden genoemde stukken al nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden opleveren, dan leiden deze er niet toe dat geconcludeerd moet worden dat het gestelde in de beslissing van 9 mei 2006 onjuist zou zijn.
Dit betekent dat terecht is geconstateerd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of verander omstandigheden die ertoe leiden dat de beslissing van 9 mei 2006 onjuist zou zijn.
De beslissing van 25 juli 2013 wordt dan ook gehandhaafd.”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die herziening van de besluiten van 9 mei 2006 rechtvaardigen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (onder aanduiding van appellant als eiser):
“Dat geldt in de eerste plaats voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003, waarin verrekening heeft plaatsgevonden op de voet van artikel 44 WAO. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat teveel inkomsten zijn verrekend. Dat geldt ook voor de periode vanaf 1 januari 2004. Bij een van de beschikkingen van 9 mei 2006 is de uitkering van eiser per 1 januari 2004 ingetrokken. Dat eiser in 2005 volgens zijn aanslag minder dan € 37.696 met de bouw van campers heeft verdiend, levert geen feit of omstandigheid op als bedoeld in artikel 4:6 Awb, reeds omdat verrekening op de voet van artikel 44 WAO in die periode niet meer aan de orde was, aangezien de daarvoor geldende wettelijke termijn van drie jaar was verstreken. De werkelijke verdiensten uit arbeid verricht als zelfstandige zijn dan niet (meer) maatgevend voor het percentage arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.”
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid over de jaren 2001 tot en met 2004 ten onrechte is uitgegaan van de gegevens zoals die door de Belastingdienst zijn vastgesteld. Volgens appellant moeten van die bedragen de van het Uwv ontvangen WAO-uitkeringen in mindering worden gebracht. Na aftrek van deze WAO-uitkeringen bedragen de inkomsten uit arbeid minder dan het bedrag van € 37.696 waarvan het Uwv is uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van appellant, zoals samengevat in 3.1, wordt niet gevolgd. Dat de Belastingdienst “het inkomen uit overig werk” over het jaar 2005 definitief heeft vastgesteld op € 12.014 is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, welke zou kunnen leiden tot de conclusie dat de besluitvorming waarvan op grond van artikel 4:6 van de Awb herziening is gevraagd, onjuist zou zijn. De Raad onderschrijft de hiervoor onder 2 weergegeven overweging van de rechtbank. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.2.
Voor dit geding ten overvloede, maar ter voorlichting van appellant, merkt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, nog op dat het appellant vrij staat bij het Uwv een met medische stukken onderbouwde aanvraag in te dienen tot heropening van zijn WAO-uitkering op de grond dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd binnen vijf jaar na de datum van de intrekking van de WAO-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO