ECLI:NL:CRVB:2016:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15-2245 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding studieschuld en achterstallige termijnen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, had een studieschuld opgebouwd die hij moest terugbetalen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in 2011 medegedeeld dat de aflosperiode was geëindigd, maar dat de appellant nog achterstallige termijnen moest voldoen. In 2014 verzocht de appellant om kwijtschelding van zijn studieschuld, maar dit verzoek werd afgewezen door de minister. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond, wat de appellant vervolgens in hoger beroep aanvocht.

De Raad oordeelde dat de appellant niet in een situatie verkeerde die in het kwijtscheldingsbeleid van de minister was voorzien. De argumenten van de appellant, waaronder een vermeende toezegging van de minister dat zijn schuld was kwijtgescholden wegens verjaring, werden niet geaccepteerd. De Raad bevestigde dat de appellant had kunnen begrijpen dat zijn schuld uit verschillende onderdelen bestond, elk met een eigen regeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel en dat de invordering van de schuld buiten de omvang van het geding viel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

15/2245 WSF
Datum uitspraak: 9 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 februari 2015, 14/8852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2011 heeft de minister aan appellant medegedeeld dat de aflosperiode is geëindigd per 1 februari 2011 en dat appellant het restant van de lening niet meer hoeft te betalen. Appellant diende achterstallige termijnen nog wel te voldoen. Op verzoek van budgetbeheerder Stichting Kwintes heeft de minister bij brief van 26 september 2013 medegedeeld dat appellant nog een schuld van € 14.052,77 heeft openstaan aan achterstallige termijnen.
1.3.
Appellant heeft de minister verzocht tot kwijtschelding over te gaan van zijn studieschuld. De minister heeft dit verzoek bij besluit van 15 april 2014 afgewezen.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant niet verkeert in één van de in het kwijtscheldingsbeleid van de minister voorziene situaties. Van schending van het vertrouwensbeginsel en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister met een brief van 21 maart 2014 een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan door te stellen dat appellants schuld was kwijtgescholden wegens verjaring. De minister heeft appellants verzoek niet inhoudelijk beoordeeld en niet uitdrukkelijk getoetst aan het beleid. De invordering heeft voorts onzorgvuldig plaatsgevonden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet verkeert in een situatie als omschreven in het kwijtscheldingsbeleid dat de minister voert bij de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 opgenomen hardheidsclausule. In zo’n geval rest de vraag of de omstandigheden waarin appellant verkeert zodanig bijzonder zijn dat afwijking van het beleid is aangewezen.
4.2.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een uitzondering op het beleid. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat met het bestreden besluit geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Reeds uit de brieven van 6 februari 2011 en 26 september 2013 heeft appellant kunnen en moeten begrijpen dat de door hem opgebouwde schuld uit meerdere onderdelen bestaat waarop een verschillend regiem van toepassing is. Appellant heeft uit de brief van 21 maart 2014 – hoewel zonder meer minder gelukkig geformuleerd – niet kunnen opmaken dat zijn gehele schuld inclusief de achterstallige termijnen zou zijn kwijtgescholden wegens verjaring. Bij brief van 9 april 2014 heeft de minister appellant hierover ook uitleg gegeven.
4.3.
De rechtbank heeft overigens terecht gewezen op de mogelijkheid die appellant heeft gehad om gebruik te maken van de door de wetgever geregelde systematiek waarin jaarlijks aan de hand van de draagkracht van de debiteur wordt bezien of, en zo ja tot welk bedrag, aflossing dient plaats te vinden. Dat appellant daarvan geen gebruik heeft gemaakt komt voor zijn rekening en risico. Dat de minister toegang heeft tot gegevens van de Belastingdienst om appellants draagkracht vast te stellen kan niet leiden tot een draagkrachtmeting zonder een daartoe dienend verzoek van appellant.
4.4.
Al hetgeen appellant heeft aangevoerd over de invordering valt buiten de omvang van dit geding. Indien appellant het oneens is met handelingen van de deurwaarder kan hij zich wenden tot de civiele rechter.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO