ECLI:NL:CRVB:2016:2090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15-257 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens voldoende verdiencapaciteit en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1996 en gediagnosticeerd met PDD-NOS, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. Ze stelde dat haar mentale en sociale beperkingen, voortkomend uit PDD-NOS, niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de gecombineerde problematiek van appellante hadden onderkend en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor haar, met voldoende begeleiding.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en dat er geen medische argumenten waren voor een urenbeperking. De uitspraak bevestigde de afwijzing van de Wajong-aanvraag, waarbij de Raad oordeelde dat de begeleidingsbehoefte van appellante adequaat was onderbouwd door het Uwv. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter.

Uitspraak

15/257 WWAJ
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 december 2014, 14/4532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2016 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is geboren [in] 1996 en heeft regulier onderwijs bij verschillende basisscholen gevolgd. Bij appellante is de diagnose PDD-NOS gesteld. Na problemen op school heeft appellante speciaal onderwijs gevolgd. Vervolgens heeft appellante een MBO-1 opleiding gevolgd voor arbeidsmarktgekwalificeerd assistent; deze opleiding heeft zij in 2013 afgerond. Appellante is voorts begonnen met een MBO-2 opleiding Helpende Zorg en Welzijn en volgt hiervoor thuisonderwijs. In het kader van deze opleiding heeft appellante stage gelopen bij een dagcentrum van zorgorganisatie [naam zorgorganisatie] voor cliënten met een beperking.
1.2.
Op 13 juni 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en heeft het Uwv op basis hiervan bij besluit van 28 januari 2014 de aanvraag afgewezen op de grond dat, rekening houdend met de beperkingen van appellante, zij in staat wordt geacht ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2014 en het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2014, bij besluit van
4 juli 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische situatie van appellante op een begrijpelijke manier hebben beoordeeld. De rechtbank overweegt dat zowel de mentale als de fysieke klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderkend en dat daarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Afdoende is toegelicht dat de geselecteerde functies gelet op de beperkingen van appellante voor haar geschikt zijn en dat wordt voldaan aan de begeleidingsbehoefte van appellante.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Daartoe heeft zij het volgende naar voren gebracht. De klachten komen voort uit onder meer PDD-NOS. Appellante begrijpt de taal moeilijk en kan zich moeizaam uitdrukken met behulp van taal. Er is een verschil tussen het verbale en performale niveau van appellante. Sociale settingen zijn gecompliceerd. Ze heeft veel behoefte aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en herhaling. Dit kan in een arbeidssituatie op de reguliere arbeidsmarkt onvoldoende worden geboden. De inschakeling door een jobcoach biedt hiervoor onvoldoende soelaas, aangezien juist op onverwachte momenten zij met situaties te maken krijgt waar zij niet mee kan omgaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een diagnostisch onderzoeksverslag van GZ-psycholoog M.G.B. Timmers van 5 juni 2015 en een door Timmers opgestelde brief van 4 maart 2016 overgelegd. Ter zitting heeft appellante tevens aangevoerd dat de begeleidingsbehoefte van appellante dusdanig specifiek is dat per functie dient te worden toegelicht dat aan deze begeleidingsbehoefte kan worden voldaan. De algemene toelichting is hiervoor onvoldoende.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv is uitgegaan van de gecombineerde problematiek van appellante en dat de diagnose PDD-NOS en de daaruit voortvloeiende beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderkend. Ook het in hoger beroep overgelegde diagnostisch onderzoeksverslag en de brief van Timmers geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 11 april 2016 hierover te kennen gegeven dat de overgelegde stukken de aard en de ernst van de problematiek van appellante bevestigen en dat bij de vaststelling van de beperkingen van appellante van deze problematiek is uitgegaan. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit aanvullende rapport inzichtelijk gemotiveerd dat de in de FML opgenomen beperkingen in grote lijnen overeenkomen met de voorwaarden waaraan geschikt werk voor appellante volgens Timmers zou moeten voldoen. Door de afbakening, voorspelbaarheid en routinematigheid van het werk, de extern aangebrachte structuur en het feit dat minimale eisen worden gesteld aan de sociale interactie, is alleszins adequaat rekening gehouden met de beperkingen van appellante vanuit de gecombineerde problematiek, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Ten aanzien van de geclaimde urenbeperking is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende hebben gemotiveerd dat hiervoor geen medische argumenten aanwezig zijn. Dat appellante en Timmers op basis van de werkzaamheden van appellante in het kader van haar stage van mening zijn dat een urenbeperking moet worden aangenomen, biedt onvoldoende aanknopingspunt om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 11 april 2016 nader gemotiveerd dat het werk van appellante in het kader van de stage op de zorg/kinderboerderij, waar appellante zelf mensen moet begeleiden en waarbij intensieve eisen worden gesteld aan de sociale interactie, niet als passend voor appellante is te beschouwen. Het is dan te verwachten dat zij dit werk niet voltijds kan volhouden en/of dat zij zich kennelijk onaangepast ging uiten naar anderen toe, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat de begeleidingsbehoefte van appellante op niveau 1.9.3 is gesteld. Met dit niveau van begeleidingsbehoefte is appellante aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Appellante kan zich verenigen met het gekozen niveau maar is van mening dat de benadering van appellante en daarmee haar begeleidingsbehoefte dusdanig specifiek is dat het Uwv niet kan volstaan met een algemene toelichting. De Raad volgt appellante hierin niet. Het Uwv heeft gemotiveerd dat bij alle geselecteerde functies een aansturende leidinggevende aanwezig is bij wie appellante voor vragen en problemen terecht kan; aldus is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat voldaan wordt aan de begeleidingsbehoefte van appellante. Een nadere toelichting per functie is hiervoor niet vereist. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 11 april 2016 te kennen heeft gegeven dat wat Timmers qua benadering van appellante voorstaat kan worden bereikt door een jobcoach in te schakelen, waardoor de direct leidinggevende van appellante kan worden geïnstrueerd over de manier waarop appellante het best benaderd kan worden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van I.G. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G. Toma

UM