ECLI:NL:CRVB:2016:2084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
14/6995 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en uitbetaling van meeruren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de appellant, werkzaam als ambtenaar bij de politie, in verband met disciplinair ontslag is veroordeeld wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellant had zich schuldig gemaakt aan verschillende gedragingen, waaronder het ongeoorloofd gebruik van dienstvoertuigen voor privédoeleinden, het volgen en in de gaten houden van een persoon met wie hij een contactverbod had, en het plaatsen van afluisterapparatuur. De korpschef had de appellant op basis van deze gedragingen de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de gedragingen van de appellant, zoals het volgen van de persoon met wie hij een contactverbod had en het ongeoorloofd gebruik van dienstvoertuigen, niet in overeenstemming zijn met het gedrag dat van een goed ambtenaar verwacht mag worden. De Raad concludeert dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van de feiten. Daarnaast wordt het verzoek van de appellant om uitbetaling van meeruren afgewezen, omdat er geen begin van bewijs is voor zijn stelling dat hij deze uren heeft gewerkt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en de korpschef, en de zaak wordt afgesloten zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6995 AW, 14/6996 AW, 15/1572 AW, 15/1573 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2014, 14/290 en 14/1226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [politieregio] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn zienswijze omtrent dit incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rutten. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.U.C.I. Duran en mr. D.E. Blonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [afdeling] van de (voormalige) politieregio [politieregio] .
1.2.
Nadat bij de korpschef het vermoeden was gerezen dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, is een disciplinair onderzoek ingesteld door Bureau Veiligheid en Integriteit. Tevens is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangifte van [naam A] van stalking (belaging) door appellant. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van 9 november 2011 en 29 december 2011.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld, een eerder besluit tot ontzegging van de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen onverkort gehandhaafd en appellant in de vorm van een dienstopdracht een absoluut contactverbod opgelegd met [A] (besluit 1). Bij besluit van 20 februari 2012 heeft de korpschef appellant geschorst (besluit 2). Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen daartoe naar voren had gebracht, heeft de korpschef appellant bij besluit van 13 augustus 2012 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens toerekenbaar ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (besluit 3).
1.4.
Bij brief van 17 mei 2013 heeft appellant de korpschef verzocht om, voor zover in dit geding van belang, uitbetaling van 128 openstaande meeruren over het jaar 2011. Bij besluit van 12 juni 2013 (besluit 4) heeft de korpschef dit verzoek afgewezen op de grond dat uit het urenverantwoordingssysteem niet blijkt dat appellant nog openstaande meeruren heeft.
1.5.
Op 23 augustus 2013 is appellant door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vrijgesproken van belaging.
1.6.
Bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Daaraan is wat betreft
het disciplinair ontslag ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit:
1. ongeoorloofd gebruik van de diensttelefoon voor privédoeleinden;
2. zodanig belgedrag, gemiddeld 25 maal per dag, dat dit kan worden gekwalificeerd als onderdeel van het hinderlijk volgen dan wel lastig vallen van [A] dan wel als het plegen van ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer;
3. het bij herhaling zonder toestemming of noodzaak gebruiken van dienstvoertuigen voor privédoeleinden;
4. het op verschillende momenten trachten [A] te treffen, te volgen of in de gaten te houden terwijl appellant wist dat [A] daar niet, langer, van gediend was;
5. het onverwacht en onaangekondigd verschijnen op plaatsen waar [A] was, tot zelfs in het buitenland aan toe;
6. het zonder toestemming of mededeling en zonder geoorloofd doel of noodzaak plaatsen van afluisterapparatuur onder de auto en in de woning van [A] ;
7. het volgen en traceren van personen, van wie appellant wist dat zij vaak contact met [A] hadden;
8. het handelen in strijd met het contactverbod door te trachten toch met [A] in contact te komen.
1.7.
Bij besluit van 4 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de gedragingen genoemd in overweging 1.6, onder 1 en 2, niet zijn komen vast te staan. Gedragingen 4 en 5 zijn slechts gedeeltelijk komen vast te staan, omdat [A] heeft verklaard de gedragingen van appellant tot een bepaald moment niet als hinderlijk te hebben ervaren en pas op 12 oktober 2011 om 20.33 uur duidelijk per sms aan appellant heeft laten weten dat zij niet langer gediend was van contact met appellant. Verder heeft appellant gedragingen 3 en 7 niet bestreden en zijn ook gedragingen 6 en 8 komen vast te staan. De vastgestelde gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als plichtsverzuim. Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is in dit geval niet disproportioneel.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat bestreden besluit 1, voor zover dit ziet op de buitenfunctiestelling en de schorsing, in stand kan blijven, gelet op het ontbreken van afzonderlijke gronden daartegen en het oordeel over het strafontslag.
2.3.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit 2 in stand kan blijven, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 14, 15, 18, 20 en 21 juli 2011 heeft gewerkt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde gedragingen 3 tot en met 8 en tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. Tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten tot buitenfunctiestelling en schorsing heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 (ontslag)
Privégebruik van dienstvoertuigen
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat vaststaat dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 3. Hij heeft zich, onder verwijzing naar een in hoger beroep overgelegde verklaring van een voormalige collega, op het standpunt gesteld dat hij toestemming had om dienstvoertuigen privé te gebruiken. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat appellant ter zitting van de rechtbank deze gedraging niet heeft bestreden en uitdrukkelijk heeft erkend dat hij zich in juli en augustus 2011 viermaal schuldig heeft gemaakt aan deze gedraging. Verder blijkt uit de verklaring van appellant van 6 oktober 2011 slechts dat hij heeft verklaard ooit met zijn toenmalige leidinggevende de afspraak te hebben gemaakt dat hij voor het woon-werkverkeer gebruik kon maken van een dienstauto. Daarnaast heeft appellant met betrekking tot het privégebruik verklaard dat hij een aantal keren een dienstauto heeft gebruikt voor privédoeleinden en dat hij zich realiseert dat hij hiermee niet juist heeft gehandeld. Nu hieruit volgt dat appellant het bij herhaling zonder toestemming of noodzaak gebruiken van dienstvoertuigen voor privédoeleinden heeft erkend, bestaat er geen grond om het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant deze gedraging heeft begaan, voor onjuist te houden.
Pogingen [A] te treffen, te volgen of in de gaten te houden en onverwacht en onaangekondigd verschijnen
4.2.
De Raad ziet in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen voor de stelling van appellant dat de korpschef bij het onderzoek naar de gedragingen van appellant voor wat betreft de relatie tussen appellant en [A] vanuit een tunnelvisie onvoldoende onderzoek heeft verricht of ten onrechte informatie buiten het dossier heeft gelaten. Volgens appellant kan met name uit de gegevens van de drie andere telefoons van [A] en van het
e-mailaccount en de diensttelefoon van appellant blijken dat [A] ook zelf contact met appellant zocht. De omstandigheid dat na 12 of 16 oktober 2011 mogelijk nog contact is geweest tussen appellant en [A] en de omstandigheid dat het appellant naar eigen zeggen pas op 16 oktober 2011 duidelijk werd dat [A] de relatie wilde beëindigen, laten naar het oordeel van de Raad onverlet dat [A] appellant op 12 oktober 2011 duidelijk heeft laten weten dat zij niet langer gediend was van de wijze waarop appellant contact met haar probeerde te maken. Appellant is vervolgens doorgegaan met pogingen om haar te treffen, te volgen of in de gaten te houden en verscheen onverwacht op plekken waar [A] was. Zo heeft appellant niet weersproken dat hij op 12 oktober 2011 om 23.30 uur door de zoon van [A] is aangetroffen in de bosjes naast de woning van [A] en dat hij op 10 november 2011 de eigenaar van een koeriersbedrijf heeft gebeld met de vraag hoe [A] had gereageerd op het ontvangen pakketje. In dit verband verwijst de Raad tevens naar overwegingen 4.5.1 en 4.5.2 inzake het handelen in strijd met het contactverbod. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat gedragingen 4 en 5 gedeeltelijk, te weten voor zover het gaat om de periode vanaf 12 oktober 2011, zijn komen vast te staan.
Plaatsen van afluisterapparatuur
4.3.
Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat [A] op de hoogte was van het plaatsen van de afluisterapparatuur onder de auto en dat hij zich daarom niet schuldig heeft gemaakt aan gedraging 6. Appellant heeft hiertoe verwezen naar zijn sms-bericht van 1 juni 2011 aan [A] . Appellant heeft echter op 6 oktober 2011 verklaard dat hij [A] pas achteraf heeft gemeld dat hij afluisterapparatuur onder haar auto had geplaatst. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van deze verklaring. Niet duidelijk is wat de context is van het door appellant overgelegde
sms-bericht. Verder acht de Raad de verklaring van appellant niet aannemelijk dat het met de door de afluisterapparatuur opgevangen omgevingsgeluiden mogelijk zou zijn te achterhalen wie zijn auto had bekrast.
Volgen en traceren van personen in de omgeving van [A]
4.4.
Niet in geschil is dat appellant de heer D een aantal keer heeft gebeld omdat hij het vermoeden had van een relatie tussen D en [A] . Evenmin is in geschil dat bij appellant thuis een uitdraai van de diensten van collega K is aangetroffen, met wie [A] regelmatig dienst had, en een uitdraai van de route naar het adres van K in [plaatsnaam] . Appellant heeft niet ontkend te zijn aangetroffen onder de auto van K, waarvan eenmaal bij de woning van K in [plaatsnaam] . De stelling van appellant dat hij met betrekking tot K onderzoek deed naar de beschadigingen aan zijn auto en dat hij de adresgegevens en dienstgegevens van K alleen nodig had voor zijn [trainingen] , acht de Raad niet aannemelijk in het licht van het feit dat appellant naar de woning van K in
[plaatsnaam] is gereden.
Handelen in strijd met het contactverbod
4.5.1.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in besluit 1 opgenomen contactverbod in de vorm van een dienstopdracht. Het bezwaar en de gronden van het bezwaar tegen besluit 1, waarin is gewezen op de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de besluiten tot buitenfunctiestelling, ontzegging van de toegang en het contactverbod, zijn uitsluitend gericht tegen het besluit tot buitenfunctiestelling. Het betoog van appellant dat hij wel degelijk bezwaar had gemaakt tegen het contactverbod en dat de nadien tegen het contactverbod naar voren gebrachte bezwaren ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken, slaagt daarom niet.
4.5.2.
Bij het contactverbod heeft de korpschef appellant opgedragen te stoppen [A] te bellen, haar persoonlijk of via via te benaderen en zich te begeven op plaatsen waarvan hij weet dat [A] zich daar bevindt of kan bevinden, met het enkele doel haar op die plaatsen te treffen of haar in de gaten te houden. Niet in geschil is dat appellant [A] na het opleggen van het contactverbod in ieder geval nog heeft benaderd met een sms over het bezorgen van een I-Pad en de zoon van [A] een kaart heeft gestuurd. Daarmee heeft appellant het contactverbod overtreden. De Raad onderschrijft daarom de conclusie van de rechtbank dat appellant gedraging 8 heeft begaan.
Plichtsverzuim
4.6.
Met de korpschef en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met de gedragingen zoals deze onder 4.1 tot en met 4.5.2 zijn vastgesteld niet heeft gehandeld zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. De korpschef heeft die gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim was de korpschef bevoegd hem disciplinair te straffen.
Evenredigheid
4.7.1.
Namens de korpschef is ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat de aan appellant verweten gedragingen 3 tot en met 8 als weergegeven onder 1.6 alsmede 4.1 tot en met 4.5.2 in onderlinge samenhang moeten worden bezien, maar dat ook indien niet iedere gedraging is komen vast te staan, sprake is van ernstig plichtsverzuim dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. In dit verband kent de korpschef met name gewicht toe aan het handelen in strijd met het contactverbod en aan de gedragingen die samenhangen met het volgen en traceren van [A] en het benaderen en volgen van collega’s en familieleden van [A] .
4.7.2.
Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen, waarbij ook de Raad zwaarwegende betekenis toekent aan het handelen in strijd met het in de vorm van een dienstopdracht gegeven contactverbod, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig.
Bestreden besluit 2 (uitbetaling meeruren)
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij heeft gewerkt op 14, 15, 18, 20 en 21 juli 2011 ten onrechte bij hem heeft gelegd. Daarbij komt dat de korpschef niet heeft aangetoond dat appellant zelf in het urenverantwoordingssysteem heeft geregistreerd dat hij op 14, 15, 18, 20 en 21 juli 2011 niet heeft gewerkt, aldus appellant.
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep geen gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs inhouden van zijn stelling dat hij over het jaar 2011 nog openstaande meeruren heeft en dat hij, anders dan blijkt uit het urenverantwoordingssysteem, heeft gewerkt op 14, 15, 18, 20 en 21 juli 2011. De korpschef mocht daarom uitgaan van de in het urenverantwoordingssysteem geregistreerde gegevens. De stelling van appellant dat de urenregistratie voor 14, 15, 18, 20 en 21 juli 2011 niet door hem is ingevuld, vindt in de gedingstukken geen steun.
Conclusie
5.1.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2.
In 5.1 ligt besloten dat het door de korpschef voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep vervalt, zodat aan een inhoudelijke bespreking daarvan niet wordt toegekomen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD