ECLI:NL:CRVB:2016:2082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15/5353 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 oktober 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant met ingang van 27 augustus 2013 ingetrokken, omdat hij niet op het uitkeringsadres was aangetroffen tijdens verzuimcontroles en er twijfels waren over zijn woonsituatie. Onderzoek door de gemeente toonde aan dat het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres aanzienlijk lager was dan gemiddeld voor een alleenstaande, wat de conclusie ondersteunde dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. Appellant voerde aan dat de lage verbruiksgegevens te verklaren waren door zijn levensstijl, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet overtuigend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/5353 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juni 2015, 15/1322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Gailjaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gailjaard en J.P.M. Olsthoorn als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 23 oktober 2007 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 11 maart 2013 dat twijfels zijn ontstaan over de woonsituatie van appellant omdat hij driemaal bij een verzuimcontrole na een ziekmelding tijdens het door hem gevolgde traject niet op het uitkeringsadres is aangetroffen, hebben bijzonder controleurs van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag onderzoek verricht naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dit kader hebben de bijzonder controleurs onder meer gegevens opgevraagd omtrent het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres, appellant op 2 september 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 september 2014.
1.3.
Bij besluiten van 6 oktober 2014 en 8 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 augustus 2013 ingetrokken en de over de periode van 27 augustus 2013 tot en met
30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Het college heeft het teruggevorderde bedrag ten dele gebruteerd en bepaald op € 13.236,05. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het college na een daartoe ingediende aanvraag aan appellant met ingang van 9 februari 2015 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 augustus 2013 tot en met 6 oktober 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Daartoe heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de lage waterverbruiksgegevens op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens blijkt dat het waterverbruik over de periode van 27 augustus 2013 tot 14 mei 2014 slechts 9 m3 bedroeg en dat daarmee sprake is van een aanzienlijk lager waterverbruik dan het gemiddelde waterverbruik in een huishouden van één persoon dat gedurende een jaar 45 m3 bedraagt. Verder blijkt dat het waterverbruik na augustus 2012 sterk is gedaald. In de periode van
17 augustus 2011 tot 29 augustus 2012 was nog sprake van een waterverbruik van 62 m3 en in de periode van 29 augustus 2012 tot 27 augustus 2013 een verbruik van 18 m3. Ook het energieverbruik op het uitkeringsadres is in de laatst gemeten periode, van 4 maart 2013 tot 24 februari 2014, sterk afgenomen in vergelijking met de daarvoor gelegen perioden en ligt aanzienlijk lager dan het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Zo bedroeg het verbruik van elektra in die periode 415 kWh en het verbruik van gas 125 m3, terwijl een gemiddeld verbruik per jaar voor elektra in een huishouden van één persoon 2.010 kWh bedraagt en voor gas 1.025 m3. Dat de vermindering van het verbruik zou zijn te verklaren door het verbreken van zijn relatie, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, geeft geen verklaring voor de hiervoor genoemde sterke afname van het water- en energieverbruik na 2012 omdat deze relatie reeds medio maart 2010 is verbroken en zijn vriendin daarna het uitkeringsadres heeft verlaten. De beroepsgrond van appellant dat de lage verbruiksgegevens zijn te verklaren omdat hij niet kookt en daarom ook geen afwas heeft, geen wasmachine heeft en nagenoeg niet thuis doucht, geeft evenmin een verklaring voor de hiervoor genoemde afname van het water- en energieverbruik en ondersteunen eerder de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.4.2.
Verder kan ook uit de verklaringen van appellant voorafgaand en tijdens het huisbezoek op 2 september 2014 worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Uit deze verklaring blijkt dat appellant in de te beoordelen periode op verschillende adressen heeft verbleven. Appellant heeft tegenover de bijzonder controleurs verklaard niet te weten hoe vaak hij thuis is en daar slaapt. Hij heeft verklaard dat hij vaak bij [naam O] (O) en hun beider kinderen verbleef en dat hij daar twee á drie dagen per week bleef slapen. In de woning van O heeft appellant drie of vier t-shirts, spijkerbroeken, schoenen en ondergoed liggen. Als hij bij O is blijft hij daar ook eten en de door hem gebruikte kleding wast hij bij O. Appellant heeft verder verklaard dat hij soms ook bij een vriendin in [plaatsnaam] en bij andere vriendinnen bleef slapen, maar appellant kon niet zeggen hoe vaak hij bij deze vriendin in [plaatsnaam] of bij anderen heeft verbleven.
4.4.3.
Voorts wijzen de bevindingen van het huisbezoek op 2 september 2014 er ook op dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek hebben de bijzonder controleurs nauwelijks etenswaren aangetroffen. In de koelkast lag enkel een pakje boter en verder hebben de bijzonder controleurs eieren, die volgens appellant weggegooid moeten worden, een pak melk met een houdbaarheid tot 2015 en een halve pot honing aangetroffen. Appellant heeft desgevraagd verklaard niet te weten wat zich in het kastje boven het aanrecht bevindt en wist evenmin wat zich in een keukenlade bevond.
4.4.4.
De beroepsgrond van appellant dat aan de door hem in beroep ingebrachte schriftelijke verklaringen van een zestal buurtgenoten door de rechtbank ten onrechte geen betekenis is toegekend, slaagt niet. De door appellant overgelegde verklaringen, die er samengevat op neerkomen dat zij appellant wel nabij het uitkeringsadres hebben gezien, zijn summier en deels voorgedrukt. Nu deze verklaringen onvoldoende concreet zijn, heeft de rechtbank daaraan terecht niet die betekenis toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.5.
De omstandigheid dat appellant bij een huisbezoek op 16 maart 2015 wel heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit op een nieuw onderzoek is gebaseerd dat ziet op een latere periode dan hier ter beoordeling voorligt.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) P.C. de Wit

IJ