ECLI:NL:CRVB:2016:2074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15/3686 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering functie toe te wijzen aan herplaatsingskandidaat na sollicitatieprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een herplaatsingskandidaat, had gesolliciteerd naar een functie bij de Minister van Defensie, maar kreeg deze functie niet toegewezen. De minister volgde het advies van de selectiecommissie, die oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de functie-eisen. De appellant stelde dat de selectiecommissie niet objectief had gehandeld en dat de minister niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de functie niet aan hem toe te wijzen.

De Raad oordeelde dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft bij het toewijzen van functies en dat de rechterlijke toetsing van deze bevoegdheid terughoudend moet zijn. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de selectiecommissie niet objectief had gehandeld. De selectiecommissie had op basis van een sollicitatiegesprek een lage score aan de appellant toegekend, wat leidde tot de conclusie dat hij niet geschikt was voor de functie. De Raad vond geen reden om het standpunt van de minister te betwisten en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van objectiviteit in selectieprocedures en de ruimte die de minister heeft bij het maken van beslissingen over geschiktheid voor functies. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de functie niet aan de appellant toe te wijzen. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/3686 AW
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015, 14/10818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer en P.S. Zijlstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in de functie van eerste medewerker [naam functie] bij de [naam organisatie] .
1.2.
Nadat appellant in het kader van een reorganisatie was aangewezen als herplaatsingskandidaat, heeft hij op 26 juni 2013 gesolliciteerd naar de functie van [geambieerde functie] (geambieerde functie) bij [naam organisatie] .
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft de minister appellant meegedeeld dat hem de geambieerde functie niet wordt toegewezen. Daarbij heeft de minister de conclusie van de selectiecommissie gevolgd dat appellant gelet op de selectiecriteria en gevraagde competenties in relatie tot de geambieerde functie, waaronder HBO werk- en denkniveau, niet voldoet aan de functie-eisen.
1.4.
Het besluit van 23 oktober 2013 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit). De minister heeft appellant in het bestreden besluit niet langer tegengeworpen dat hij geen HBO werk- en denkniveau zou hebben. Hij heeft zich echter onverminderd op het standpunt gesteld dat appellant niet geschikt is voor de geambieerde functie. Subsidiair heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant niet de meest geschikte kandidaat was voor de geambieerde functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het al dan niet toewijzen van een functie, met inbegrip van de te hanteren functie-eisen, komt de minister een discretionaire bevoegdheid toe. Dit brengt met zich mee dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn (zie de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520).
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de gang van zaken in het kader van de reorganisatie en de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat in dit geding niet ter beoordeling staan. Dit betekent dat de vraag of de geambieerde functie feitelijk dezelfde functie is als de voorheen door appellant uitgeoefende functie hier evenmin aan de orde kan komen.
4.3.
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de minister in navolging van het advies van de selectiecommissie heeft mogen oordelen dat appellant niet geschikt is voor de door hem geambieerde functie.
4.3.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de selectiecommissie niet met de vereiste objectiviteit tot haar conclusie is gekomen. In de gedingstukken is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de stellingen van appellant daarover, zodat de Raad daaraan voorbij gaat.
4.3.2.
De selectiecommissie is op basis van een op 5 september 2013 met appellant gevoerd sollicitatiegesprek uitgekomen op een totaalscore van 11 punten, waar de maximaal te behalen score 24 punten bedroeg. Geconcludeerd is dat appellant op vier van de zes getoetste criteria (motivatie, overtuigingskracht, competenties en zelfkennis) niet voldoende scoort. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting laten naar het oordeel van de Raad zien dat appellant in het met hem gevoerde sollicitatiegesprek geen sterke indruk maakte; appellant was afwachtend en gaf weinig respons op concreet aan hem gestelde vragen. De selectiecommissie was van oordeel dat appellant weliswaar veel wist van de werkzaamheden in de functie van eerste medewerker [naam functie] , maar een beperkt beeld had van de geambieerde functie. Appellant kon de redenen van zijn sollicitatie ook niet onder woorden brengen, aldus de selectiecommissie. Dat appellant moeite had met de hele setting van het (moeten) solliciteren, laat onverlet dat de minister redelijkerwijs betekenis heeft mogen toekennen aan de wijze waarop appellant zich in het sollicitatiegesprek heeft gepresenteerd. Een en ander heeft bij de selectiecommissie kennelijk geleid tot twijfel of appellant beschikt over de competenties die in de geambieerde functie worden verlangd. De Raad kan dit standpunt van de selectiecommissie niet voor onjuist houden.
4.3.3.
Aan de door appellant in geding gebrachte verklaringen van collega’s, die erop neerkomen dat appellant wel degelijk geschikt is voor de geambieerde functie, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan toegekend wenst te zien.
4.3.4.
Al met al bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister op basis van het advies van de selectiecommissie niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de geambieerde functie niet aan appellant toe te wijzen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

IJ