ECLI:NL:CRVB:2016:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
15/1687 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, was op 5 juli 2001 uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Na een eerdere WAO-uitkering van 2002 tot 2005, werd zij opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering in 2007, maar deze werd in 2009 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bleek te zijn. In 2013 deed appellante een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde haar opnieuw in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten voldoende onderbouwd waren en dat er geen nieuwe medische informatie was die een ander oordeel rechtvaardigde. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar ook hier werd geen nieuwe medische onderbouwing gepresenteerd die de eerdere conclusies van de rechtbank zou kunnen weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om de WAO-uitkering te beëindigen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige adequaat hadden gehandeld en dat de medische situatie van appellante niet was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1687 WAO
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 februari 2015, 14/6302 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster en is op 5 juli 2001 uitgevallen voor haar werk wegens lichamelijke en psychische klachten. Zij ontving van 4 juli 2002 tot 18 augustus 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is zij met ingang van 8 juni 2007 wederom in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 7 januari 2009 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
1.2.
Appellante heeft op 20 september 2013 een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellante naar aanleiding van deze melding in aanmerking te brengen voor een
WAO-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts van 15 januari 2014 en een arbeidsdeskundige van 3 maart 2014.
1.3.
In het kader van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellante op de hoorzitting en aansluitend spreekuur gezien. In zijn rapport van 18 juli 2014 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er op basis van de chronische pijnklachten en depressieve klachten geen toegenomen beperkingen zijn ten opzichte van de beoordeling die heeft geleid tot de beëindiging van de WAO-uitkering per 7 januari 2009, maar dat de chronische veneuze insufficiëntie in de benen en daarmee verband houdende afwijkingen geleidelijk zijn toegenomen. In verband hiermee heeft hij in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
18 juli 2014 extra beperkingen opgenomen voor persoonlijk risico, dynamische handelingen en statische houdingen, alsmede een urenbeperking van 8 uur per dag en 40 uur per week. Deze toegenomen beperkingen gelden met ingang van 28 november 2013, de datum van het onderzoek van de primaire verzekeringsarts. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 augustus 2014 geconcludeerd dat met deze beperkingen functies voor appellante te selecteren zijn op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid na een wachttijd van 4 weken, per 26 december 2013, minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
22 januari 2015 heeft gesteld dat de door appellante in beroep overgelegde brief van haar behandelend psychiater W.H. Lionarons van 19 januari 2015 geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen. Met de in deze brief genoemde chronische depressieve klachten en chronische pijnklachten is in de FML reeds voldoende rekening gehouden en er is niet gebleken van een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante. De rechtbank heeft dit rapport onderschreven. Appellante heeft geen (nadere) medische stukken in het geding gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij de vaststelling van de beperkingen dient het te gaan om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte en de subjectieve beleving van appellante is daarbij niet beslissend. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag en de verzekeringsarts bezwaar en beroep was volgens de rechtbank niet gehouden om nadere medische informatie op te vragen.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de eerder aangevoerde gronden, het standpunt gehandhaafd dat haar chronische pijnklachten en chronische depressieve klachten zijn verergerd en dat zij als gevolg daarvan niet in staat is arbeid te verrichten. Ter onderbouwing heeft zij overgelegd brieven van een dermatoloog van 3 april 2015 en 5 januari 2016, een brief van een vaatchirurg van 1 december 2015, een brief van een chirurg van
8 februari 2016, een verklaring van de huisarts van 11 november 2015 en een verklaring van psychiater Lionarons van 8 april 2016.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is of appellante op grond van artikel 43a van de WAO in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering per 7 januari 2009, die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat ter beoordeling staat de situatie op
28 november 2013.
5.2.
De conclusies en overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald, maar dit niet onderbouwd met medische informatie die aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 april 2016 gesteld dat de verklaring van psychiater Lionarons van 8 april 2016 inhoudelijk niet anders is dan zijn verklaringen van 12 oktober 2010 en 2 januari 2012 en dat hieruit geen verslechtering van het beeld blijkt. De verklaringen van de dermatoloog zien niet op de datum in geding en met de chronische veneuze insufficiëntie is bij de opgestelde belastbaarheid al rekening gehouden. De door de vaatchirurg op 12 mei 2015 uitgevoerde behandeling is adequaat en zal naar verwachting ertoe leiden dat de toestand van de benen stabiel blijft of verbetert. Deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat deze verklaringen uit de behandelend sector dateren van ver na de datum in geding en daar geen betrekking op hebben. Dat geldt ook voor de verklaring van de chirurg van 8 februari 2016 die appellante op die datum zag in verband met een convoluut op het bovenbeen.
5.3.
Wat in 5.2 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

MO