ECLI:NL:CRVB:2016:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/4932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van woonsituatie en levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, die een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden ingediend, kregen te maken met een afwijzing van hun aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun woonsituatie en levensonderhoud. De Raad heeft vastgesteld dat de overgelegde verklaringen tegenstrijdig waren en dat er geen eenduidig inzicht was gegeven in de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun situatie. De uitspraak bevestigt dat de appellanten, ondanks hun status als vluchtelingen, verantwoordelijk zijn voor het aanleveren van de benodigde informatie en bewijsstukken. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4932 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juli 2014, 14/136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 14/4934 WWB. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 24 juli 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hierbij is een verklaring van 23 juli 2013 overgelegd die [naam 1] van de [stichting] heeft opgesteld over de woon- en leefsituatie van appellant. [naam 1] heeft verklaard dat appellant vanaf
1 mei 2012 tot 17 april 2013 geen inkomen had, maar wel een adres op [adres 1] (zonder woonplaats) waarvoor hij nog huur verschuldigd is. De hoofdbewoner van het adres [adres 1] , de heer [naam 2] , heeft appellant bijna dagelijks te eten gegeven. Bij deze verklaring is een kwitantie gevoegd van 23 juli 2013, waarin staat dat appellant een bedrag van € 1.400,- heeft ontvangen van [naam 2] Deze kwitantie is getekend door [naam 1] als getuige.
1.2.
Bij brief van 29 juli 2013 heeft het college appellanten geïnformeerd dat zij niet alle gegevens hebben aangeleverd die nodig zijn voor de behandeling van hun aanvraag. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken over te leggen, waaronder deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van het levensonderhoud van appellant vanaf 1 juni 2012 tot en met heden. Hierbij heeft het college medegedeeld dat de reeds ingeleverde verklaring niet wordt gezien als deugdelijk en verifieerbaar.
1.3.
Op 7 augustus 2013 heeft appellant nog twee verklaringen overgelegd. In de verklaring van 7 augustus 2013 van [naam 3] , die op het adres [adres 2] woont, staat dat appellant in de periode van 5 juni 2012 tot en met 10 januari 2013 bij hem heeft gelogeerd en op zijn kosten heeft gegeten. In de ongedateerde verklaring van [naam 4] staat dat hij op het adres [adres 3] woont, en dat appellant in de periode van 11 januari 2013 tot en met 16 april 2013 bij hem heeft gelogeerd.
1.4.
Uit het rapport aanvraag levensonderhoud van 8 augustus 2013 blijkt dat een casemanager van het Inkomensteam Noord van de gemeente Eindhoven de overgelegde verklaringen telefonisch heeft geverifieerd. Hieruit is naar voren gekomen dat het opgegeven telefoonnummer van [naam 2] wordt opgenomen door een ander met dezelfde naam als die van appellant. Ook blijkt dat in de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] de verklaring van [naam 1] wordt tegengesproken. De periode waarin appellant op het adres [adres 1] zou verblijven, verbleef hij immers ook bij [naam 3] en [naam 4] . Bij telefonische navraag heeft [naam 3] verklaard dat appellant in de periode dat hij bij hem verbleef, Helmond niet heeft verlaten omdat hij geen geld had voor reiskosten. Uit controle van de bankafschriften van appellant blijkt dat appellant in deze periode nagenoeg geen pinbetalingen en contante opnames doet in Helmond, maar wel in Almere, Utrecht, Amsterdam, Duivendrecht en Uithoorn.
1.5.
De in 1.4 genoemde bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellanten af te wijzen. Tevens heeft het college de verleende voorschotten tot een bedrag van € 200,- van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten geen eenduidig inzicht hebben gegeven in de wijze waarop appellant in de periode vanaf 1 juni 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en waar hij heeft gewoond. Hiermee hebben appellanten niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De overgelegde verklaringen die duidelijk zouden moeten maken waar en waarvan appellant in de periode vanaf 1 juni 2012 heeft geleefd, zijn inhoudelijk tegenstrijdig. Uit de verklaringen komt immers naar voren dat appellant op dezelfde momenten op meerdere adressen in verschillende woonplaatsen logeerde en te eten kreeg. Voorts is ter zitting namens het college naar voren gebracht, en door appellanten niet bestreden, dat bij een huisbezoek aan het adres [adres 1] is gebleken dat appellant daar niet heeft gewoond, maar dat hij daar zijn postadres had. Ten slotte komen de gegevens van de bankafschriften niet overeen met de verklaring van [naam 3] dat appellant in de periode tot en met 10 januari 2013 in Helmond verbleef en Helmond niet heeft verlaten omdat hij geen geld had om te reizen. Hierdoor is onduidelijk gebleven waar en waarvan appellant in de periode vanaf 1 juni 2012 heeft geleefd, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat appellanten per 20 oktober 2013 alsnog bijstand hebben ontvangen maakt dit volgens de rechtbank niet anders, reeds op de grond dat het hierbij gaat om een andere ingangsdatum.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten aan de hand van de overgelegde verklaringen voldoende duidelijkheid hebben verschaft als bedoeld in 4.1.
4.3.
Wat appellanten in dit verband hebben aangevoerd komt neer op een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak - zoals hiervoor in 2 samengevat - onjuist dan wel onvolledig is. Geen aanleiding bestaat om daar anders over te oordelen dan de rechtbank.
4.4.
Het betoog van appellanten dat zij als Somalische vluchtelingen uit een geheel andere cultuur komen en moeite hebben met de Nederlandse taal en regelgeving, slaagt niet. Het lag op de weg van appellanten om de hulp van derden in te roepen, indien zij door hun beperkte kennis van de Nederlandse taal en regelgeving niet hebben begrepen dat en welke gegevens zij dienden te verstrekken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD