ECLI:NL:CRVB:2016:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
13/1122 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en onderhoudsbijdrage onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de toekenning van kinderbijslag. Appellant had in september 2011 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, die in een jeugdinstelling waren geplaatst. De Svb had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet had aangetoond dat hij een bijdrage in het levensonderhoud van zijn kinderen had geleverd, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvragen voor kinderbijslag. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bijdragen die hij aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) had betaald, ten onrechte niet als onderhoudsbijdragen zijn aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de onderhoudseisen zoals gesteld in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op eerdere besluiten, omdat de Svb inmiddels kinderbijslag had toegekend voor een eerdere periode. De Raad heeft de Svb bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.488,- bedragen.

Uitspraak

13/1122 AKW, 13/1123 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/1620 en 12/2261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 mei 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft, na kennisneming van vragen van de Raad, op 15 mei 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ten aanzien van de kinderen [kind 2] en [kind 3]. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ter verdere behandeling aan de Raad gezonden.
Bij brief van 5 april 2016 heeft de Svb een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2016. Appellant is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Loos. De gemachtigde van appellant is met kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in september 2011 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn kinderen [kind 1], geboren [in] 2001, [kind 2], geboren [in] 2005, en [kind 3], geboren [in] 2007, die door Bureau Jeugdzorg zijn geplaatst in een jeugdinstelling. Appellant is sindsdien voor de kinderen [kind 2] en [kind 3] een maandelijkse bijdrage verschuldigd aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).
1.2.
Bij besluit van 2 januari 2012 heeft de Svb aan appellant bericht dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag voor [kind 2] en [kind 3], omdat hij niet heeft aangetoond voor deze kinderen een bijdrage te hebben geleverd in hun levensonderhoud van ten minste € 408,- per kind per kwartaal. Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de Svb hetzelfde beslist ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor [kind 1].
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2012 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 januari 2012 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij onder meer overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in voldoende mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen. De aan het LBIO betaalde bijdragen voor [kind 2] en [kind 3] kunnen volgens de Svb niet aangemerkt worden als bijdragen van appellant, omdat daarvoor bijzondere bijstand is toegekend aan appellant en die vervolgens rechtstreeks door de gemeente Spijkenisse is betaald aan het LBIO. Hetzelfde geldt volgens de Svb voor de door appellant gemaakte reiskosten voor bezoeken aan de kinderen, omdat ook daarvoor bijzondere bijstand aan hem is verleend.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2012 (besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2012 ook ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in voldoende mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van [kind 1]. Het feit dat appellant voor dit kind geen LBIO bijdrage is verschuldigd en over onvoldoende middelen beschikt om de vereiste minimale bijdrage in het levensonderhoud te kunnen leveren kan volgens de Svb geen reden vormen om af te wijken van de in de AKW gestelde onderhoudsvoorwaarde voor de aanspraak op kinderbijslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2011 aan de onderhoudseis heeft voldaan, dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de door hem betaalde bedragen en dat de betaalde bijdragen aan het LBIO en de reiskosten terecht niet zijn meegenomen door de Svb als onderhoudsbijdragen, omdat de bijzondere bijstand die daarvoor is toegekend niet ter vrije beschikking stond van appellant.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de LBIO bijdragen en de reiskosten ten onrechte niet zijn aangemerkt als bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen. Verder is opgemerkt dat appellant, zolang hij bijstand ontvangt, onmogelijk kan voldoen aan de vereiste onderhoudsbijdrage van € 408,- per kind per kwartaal.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2015 (besluit 3) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 januari 2012 alsnog gegrond verklaard en is alsnog kinderbijslag aan hem toegekend voor [kind 2] en [kind 3] over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2012.
3.3.
Namens appellant is tegen besluit 3 aangevoerd dat ten onrechte geen kinderbijslag is toegekend over het tweede kwartaal van 2012 tot en met het tweede kwartaal van 2013. Daarbij is erop gewezen dat de Svb bij besluit van 27 augustus 2014 kinderbijslag voor genoemde kinderen heeft toegekend vanaf het derde kwartaal van 2013.
3.4.
Bij brief van 5 april 2016 heeft de Svb meegedeeld dat besluit 1 betrekking heeft op de aanspraak op kinderbijslag voor [kind 2] en [kind 3] over het tweede kwartaal 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2012 en dat de daarna gelegen kwartalen buiten de reikwijdte van besluit 1 vallen. Voorts is meegedeeld dat de Svb spoedig een besluit zal nemen over de aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft bij besluit 3 alsnog kinderbijslag toegekend aan appellant voor [kind 2] en [kind 3] over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2012. Appellant kan zich niet verenigen met besluit 3, omdat hij meent dat de Svb daarbij ook over zijn aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal 2012 voor deze kinderen had moeten beslissen. Dit betekent dat allereerst beoordeeld moet worden of besluit 3 aangemerkt moet worden als een besluit bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot wijziging of vervanging van besluit 1 waarop het hoger beroep mede betrekking heeft. Daarbij is van belang of besluit 1 ook betrekking heeft op de aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2012.
4.2.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 april 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE3413) kan het geding over besluit 1, gegeven de datum van het primaire besluit van 2 januari 2012 en de beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag per kwartaal, geen betrekking hebben op de aanspraak op kinderbijslag over latere kwartalen dan die over het eerste kwartaal van 2012. Dit betekent dat de Svb bij besluit 3 geheel aan het hoger beroep van appellant – voor zover betrekking hebbend op besluit 1 – is tegemoet gekomen en dat appellant, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geen belang heeft bij een beoordeling van besluit 3. De aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2012 valt immers buiten de reikwijdte van besluit 1 en de omvang van dit geding.
4.3.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op besluit 1. In vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen vloeit reeds voort dat het door appellant nagestreefde resultaat niet kan worden bereikt in de procedure over besluit 1. Verder is niet gesteld of gebleken dat appellant meer of andere schade heeft geleden ten gevolge van besluit 1 dan de reeds door de Svb betaalde wettelijke rente over de alsnog toegekende kinderbijslag. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden voor zover betrekking hebbend op besluit 1.
4.4.
Voorts is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht de beslissing van de Svb heeft onderschreven dat voor [kind 1] over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2012 geen recht bestaat op kinderbijslag, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij toen een bijdrage in het levensonderhoud van [kind 1] heeft geleverd van ten minste
€ 408,- per kwartaal.
4.5.
Nu [kind 1] niet tot het huishouden van appellant behoorde dient beoordeeld te worden of appellant tijdens de in geschil zijnde kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij [kind 1] in belangrijke mate heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een voldoende onderhoudsbijdrage heeft geleverd voor [kind 1], wordt onderschreven. In hoger beroep heeft appellant hieromtrent geen nieuwe gegevens aangedragen.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op – wat in de aangevallen uitspraak is overwogen over – besluit 1 en dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 496,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit betrekking heeft op – wat in de aangevallen uitspraak is overwogen over – het besluit van 23 maart 2012;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.488,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht in de procedure tegen het besluit van 23 maart 2012 ad € 160,- dient te vergoeden aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

NK