Uitspraak
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 15 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend op 17 februari 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet de gevraagde informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag geld had geleend van vrienden en zijn (ex)vriendin, maar de Raad oordeelde dat de door hem overgelegde verklaringen niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens bevatten om zijn financiële situatie te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. De beroepsgrond van appellant dat zijn gezinsleven met zijn dochter werd beperkt door de afwijzing van zijn aanvraag, werd eveneens verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat deze beperking daadwerkelijk bestond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.