ECLI:NL:CRVB:2016:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/3827 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 15 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend op 17 februari 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet de gevraagde informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag geld had geleend van vrienden en zijn (ex)vriendin, maar de Raad oordeelde dat de door hem overgelegde verklaringen niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens bevatten om zijn financiële situatie te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. De beroepsgrond van appellant dat zijn gezinsleven met zijn dochter werd beperkt door de afwijzing van zijn aanvraag, werd eveneens verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat deze beperking daadwerkelijk bestond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3827 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2015, 14/6474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 15 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 14 december 2012 de bijstand van appellant met ingang van die datum ingetrokken, omdat appellant niet de gevraagde informatie over zijn woonsituatie heeft gegeven als gevolg waarvan het recht op bijstand niet was vast te stellen.
1.2.
Op 17 december 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 17 februari 2014 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) als verblijfsadres opgegeven. Op dat adres staat hij sinds 26 februari 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag is appellant bij brief van 18 februari 2014 verzocht vóór 27 februari 2014 een aantal gegevens in te leveren, waaronder een schriftelijke verklaring met bewijsstukken waarin appellant uitlegt waarvan hij de afgelopen periode heeft geleefd, bankafschriften van de laatste twaalf maanden met daarop het huidige saldo en betalingsbewijzen van de laatste maand van de energierekening van het opgegeven adres. Naar aanleiding van de door hem overgelegde gegevens is appellant bij brief van 1 april 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 9 april 2014. In die brief is hem verzocht ook jaarrekeningen van de energiemaatschappij en van de leverancier van het water over 2012 en 2013 mee te nemen. Appellant heeft aan die uitnodiging gehoor gegeven en de gevraagde gegevens meegenomen.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn situatie - ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de bijstandsaanvraag - een dusdanige wijziging is opgetreden, dat appellant als bijstandbehoevend moet worden beschouwd.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats] heeft en dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 17 december 2013 tot en met 23 april 2014.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te overleggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Gelet op het feit dat het college de bijstand van appellant eerder met ingang van
15 november 2012 had ingetrokken, heeft het college terecht aanleiding gezien appellant te vragen waarvan hij de afgelopen periode heeft geleefd. Tijdens het gesprek op 9 april 2014 heeft appellant daarover verklaard dat vanaf de intrekking van de bijstand zijn in Groningen woonachtige (ex)vriendin al zijn rekeningen rechtstreeks heeft betaald aan de instanties. Verder kon hij af en toe wat lenen van vrienden en kreeg hij soms ook geld van zijn (ex)vriendin. In bezwaar heeft appellant verklaard dat hij bij diverse derden en bij de bank geld heeft moeten lenen voor zijn levensonderhoud. Ter ondersteuning van deze verklaring heeft appellant in bezwaar verklaringen overgelegd van zijn (ex)vriendin, van de moeder van zijn (ex)vriendin en van M. Tawredu (T) en diens echtgenote, inhoudende, kort gezegd, dat en tot welke bedragen appellant geld heeft geleend van deze personen.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant hiermee voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële toestand slaagt niet. De door appellant verstrekte gegevens bieden onvoldoende inzicht in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Niet alleen heeft appellant daarover wisselende verklaringen afgelegd, maar ook ontbreekt daarvan enige objectieve en verifieerbare onderbouwing. De in bezwaar overgelegde verklaringen zijn niet als een zodanige onderbouwing aan te merken. In die verklaringen wordt weliswaar melding gemaakt van aan appellant verstrekte leningen, maar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellant heeft niet met verifieerbare en controleerbare stukken aangetoond dat de betreffende gelden ook daadwerkelijk aan hem ter beschikking zijn gesteld.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Reeds op die grond heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
4.6.
De beroepsgrond dat appellant door de afwijzing van zijn aanvraag in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt beperkt in zijn gezinsleven met zijn dochter, die bij zijn (ex)vriendin in Groningen woont, slaagt niet, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat en in welk opzicht hij in zijn gezinsleven met zijn dochter wordt beperkt, nu hij zelf heeft verklaard dat hij wel omgang met zijn dochter heeft.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD