ECLI:NL:CRVB:2016:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/4047 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting en bankrekeningen minderjarig kind

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 8 december 2010 tot en met 7 oktober 2013 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 9 april 2013 een wijzigingsformulier ingediend, waarin zij meldde dat zij op 5 april 2013 € 1.000,- van haar echtgenoot had ontvangen als zakgeld voor hun kinderen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente naar haar vermogens- en inkomenspositie. Het college heeft vastgesteld dat appellante niet tijdig melding heeft gemaakt van verschillende bankrekeningen op haar naam en die van haar kinderen, wat resulteerde in een besluit tot intrekking van de bijstand over december 2010 en herziening over mei en juli 2011, met terugvordering van € 3.712,43.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen zeggenschap had over de bankrekening van haar minderjarige dochter, en dat zij derhalve te veel bijstand heeft ontvangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

15/4047 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2015, 14/10709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Huizer hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.A. Mulder-van Mourik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 december 2010 tot en met 7 oktober 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 8 oktober 2013 ontvangt zij samen met haar echtgenoot [naam echtgenoot] (G) bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellante en G hebben samen vier kinderen.
1.2.
Op 9 april 2013 heeft appellante met gebruikmaking van een wijzigingsformulier aan het college gemeld dat zij op 5 april 2013 € 1.000,- van G heeft ontvangen als zakgeld voor de kinderen. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerkster van het Team BO van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de vermogens- en inkomenspositie van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerkster onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de Belastingdienst en bankafschriften van alle op naam van appellante en haar kinderen staande bankrekeningen bij appellante opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het college de bijstand over de maand december 2010 ingetrokken, de bijstand over de maanden mei en juli 2011 herzien en de over die maanden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.712,43 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet of te laat melding te doen van een tweetal op haar naam staande bankrekeningen, een zestal op naam van haar kinderen staande bankrekeningen en een drietal stortingen op de bankrekening op naam van haar dochter [naam dochter] (dochter). Als gevolg hiervan heeft zij over de maand december 2010 geen recht op bijstand en over de maanden mei en juli 2011 teveel bijstand ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante verlaagd met 10% van het benadelingsbedrag (€ 371,24).
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 26 februari 2014 en 24 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken, beperkt het geding in hoger beroep zich tot de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand over de maanden december 2010 en mei en juli 2011.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet (tijdig) bij het college melding heeft gemaakt van twee bankrekeningen op haar naam en zes bankrekeningen op naam van haar kinderen. Evenmin is in geschil dat appellante van de stortingen die in de maanden december 2010 en mei en juli 2011 hebben plaatsgevonden op de bankrekening van de toen nog minderjarig inwonende dochter, niet tijdig melding heeft gemaakt aan het college. Gelet hierop heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat appellante niet op de hoogte was van de stortingen op de bankrekening van de dochter omdat G het beheer voerde over die bankrekening, leidt niet tot een ander oordeel. Ten tijde van de stortingen verbleef G buiten Nederland, terwijl de bankafschriften van de bankrekening van de dochter naar het woonadres van appellante werden verzonden. Gelet hierop is niet aannemelijk dat appellante niet bekend was met de stortingen op de bankrekening van de dochter.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij geen zeggenschap had over de bankrekening van de dochter en daarom niet over de tegoeden op die bankrekening kon beschikken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.
Appellante is daarin niet geslaagd. Uit de brief van de ING van 18 juli 2014 blijkt dat de bankrekening van de dochter door appellante is geopend, waarbij appellante zich als wettelijk vertegenwoordiger heeft opgegeven, en dat appellante de bankrekening ook heeft opgeheven. Appellante had dan ook de volledige beschikkingsmacht over de bankrekening van de dochter. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in die beschikkingsmacht was beperkt. De enkele verklaring van G van 1 juli 2014 dat hij de bankrekening van de dochter beheerde, is daartoe onvoldoende. Dat appellante zich ten opzichte van G niet vrij voelde over de tegoeden op de bankrekening van de dochter te beschikken, laat onverlet dat zij daarvan wel gebruik kon maken. Appellante heeft dat ook daadwerkelijk gedaan door een aantal malen geld op te nemen en (terug) te storten.
4.6.
Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting is aan appellante teveel bijstand verstrekt. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB de bijstand van appellante over de maand december 2010 in te trekken en over de maanden juni en juli 2011 te herzien. Tevens was het college gehouden met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de te veel betaalde bijstand van appellante terug te vorderen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD