ECLI:NL:CRVB:2016:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/641 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen haar ontslag wegens plichtsverzuim. Appellante was sinds 22 juli 2003 werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg en was vanaf 13 december 2010 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Na een reorganisatie werd zij op 26 april 2013 als herplaatsingskandidaat aangewezen. In augustus 2013 meldde zij zich beter, maar weigerde vervolgens om de haar aangeboden werkzaamheden bij de afdeling B te verrichten, wat leidde tot een schorsing en uiteindelijk ontslag. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college van burgemeester en wethouders op goede gronden de doorbetaling van de bezoldiging had gestaakt en dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat haar weigering om de opgedragen werkzaamheden te verrichten niet gerechtvaardigd was, ook niet door haar stelling dat zij volledig arbeidsgeschikt was.

Uitspraak

15/641 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 december 2014, 14/5103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.P. Timmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. K.P.D. Vermeulen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Timmers. Het college werd vertegenwoordigd door
mr. Vermeulen, mr. drs. M.R. Gorsse en A.R. Kroese.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 22 juli 2003 werkzaam als [naam functie A] bij de afdeling [naam afdeling A] ([afdeling A]) bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1.3.
Vanaf 13 december 2010 was appellante arbeidsongeschikt ten gevolge van psychische klachten.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2013 is appellante vanwege een reorganisatie aangewezen als herplaatsingskandidaat. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij e-mailbericht van 27 augustus 2013 heeft appellante, in afwijking tot eerdere berichten van de bedrijfsarts, zich per direct beter gemeld.
1.6.
Bij brief van 10 september 2013 heeft het college, met inachtneming van het advies van de bedrijfsarts, aan appellante meegedeeld dat zij volgens een opbouwschema gedurende een periode van negen weken belast zal worden met werkzaamheden bij de afdeling [afdeling B] ([afdeling B]). Daarbij is vermeld dat deze werkzaamheden niet structureel van aard zijn en aan appellante worden opgedragen in het kader van haar
re-integratie. Op 11 september 2013 is appellante op de afdeling [afdeling B] gestart.
1.7.
Op 17 september 2013 heeft appellante bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een deskundigenoordeel aangevraagd.
1.8.
Bij e-mailbericht van 4 oktober 2013 heeft appellante zich volledig hersteld gemeld. Daarop heeft het college bij brief van dezelfde datum aan appellante te kennen gegeven dat zij vanwege haar langdurige arbeidsongeschiktheid toestemming nodig heeft om zich hersteld te melden. Voorts worden de gemaakte re-integratieafspraken aan appellante bevestigd.
1.9.
Bij e-mailberichten van 20 en 21 oktober 2013 heeft appellante meegedeeld dat zij niet ziek is, waarbij zij tevens heeft aangekondigd dat zij zich bij de afdeling [afdeling A] zal melden om te komen werken.
1.10.
Bij brief van 21 oktober 2013 heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij, door zich te melden bij de afdeling [afdeling A] en te weigeren aan de slag te gaan bij de afdeling [afdeling B], heeft gehandeld in strijd met haar re-integratie verplichtingen. Appellante is erop gewezen dat de loondoorbetaling zal worden gestaakt als zij weigert de aangewezen passende werkzaamheden bij de afdeling [afdeling B] te verrichten. Ook heeft het college appellante gewaarschuwd dat aan haar ontslag zal worden verleend, als zij blijft weigeren de opgedragen werkzaamheden te verrichten.
1.11.
Uit het deskundigenoordeel van Uwv van 22 oktober 2013 blijkt dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante op 27 augustus 2013 geschikt is voor haar eigen werk.
1.12.
Op 23 oktober 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellante in het bijzijn van haar gemachtigde. In dit gesprek heeft appellante ingestemd met voortzetting van haar
re-integratie volgens het opbouwschema bij de afdeling [afdeling B], waarna zij haar werkzaamheden op die afdeling heeft hervat.
1.13.
Op 29 oktober 2013 heeft appellante meegedeeld niet op het werk te zullen verschijnen, waarna zij ook daadwerkelijk niet is verschenen.
1.14.
Bij besluit van 29 oktober 2013 (besluit 1) heeft het college met onmiddellijke ingang de doorbetaling van de bezoldiging van appellante gestaakt. Daarbij heeft het college overwogen appellantes handelswijze aan te merken als plichtsverzuim en het voornemen geuit een procedure tot disciplinair ontslag in gang te zullen zetten, indien appellante andermaal zonder opgave van een verschoonbare reden weigert de haar aangewezen passende werkzaamheden te verrichten.
1.15.
Appellante is blijven weigeren haar werkzaamheden op de afdeling [afdeling B] te verrichten.
1.16.
Bij besluit van 4 november 2013 (besluit 2) heeft het college appellante bij wijze van ordemaatregel geschorst en de toegang tot de gebouwen ontzegd. Voorts heeft het college het voornemen bekend gemaakt aan appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Aan appellante wordt verweten dat zij stelselmatig heeft geweigerd de haar in het kader van haar re-integratie opgedragen werkzaamheden bij de afdeling [afdeling B] te verrichten. Op 2 december 2013 heeft appellante haar zienswijze gegeven. Bij besluit van
11 december 2013 (besluit 3) heeft het college conform het voornemen beslist en appellante met onmiddellijke ingang primair ontslag verleend wegens plichtsverzuim en subsidiair wegens verstoorde verhoudingen.
1.17.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college appellantes bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college op goede gronden heeft besloten de doorbetaling van de bezoldiging te staken en dat het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen appellante te schorsen en haar de toegang tot haar werkplek te ontzeggen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellante zich aan de haar verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt en dat het college deze gedragingen terecht als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt. Dat uit het deskundigenoordeel van Uwv blijkt dat appellante vanaf 27 augustus 2013 volledig arbeidsgeschikt was, maakt dit niet anders. Er zijn geen aanwijzingen dat het college niet naar appellante heeft geluisterd en eenzijdig alles heeft willen bepalen. Eerder blijkt dat het college rekening heeft willen houden met de belangen van appellante en zich als goed werkgever heeft opgesteld. Het plichtsverzuim kan naar het oordeel van de rechtbank aan appellante worden toegerekend en de opgelegde straf is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college op goede gronden per 29 oktober 2013 de doorbetaling van de bezoldiging heeft gestaakt, nu vaststaat dat appellante vanaf die datum heeft geweigerd de aangeboden passende arbeid te verrichten waartoe zij op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Leidschendam-Voorburg (ARLV) verplicht was. Op grond van artikel 7:1, aanhef en onder a, van de ARLV wordt onder passende arbeid verstaan, alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet in geschil is dat de opgedragen werkzaamheden bij de afdeling [afdeling B] passend waren. Weliswaar heeft appellante gesteld dat zij volledig arbeidsgeschikt was, maar die stellingname, nog daargelaten de juistheid daarvan, rechtvaardigt niet dat appellante de haar opgedragen werkzaamheden weigert. De inhoud of de termijn van het re-integratieschema ligt hier niet ter beoordeling voor. Het college heeft appellante na de eerste weigering gewaarschuwd dat haar bezoldiging zal worden gestaakt bij het nogmaals weigeren, zodat appellante wist welke consequenties haar opstelling zou hebben.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college appellante in redelijkheid met ingang van 4 november 2013 kon schorsen en de toegang tot de gebouwen kon ontzeggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366) moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid om de ambtenaar bij een voornemen tot disciplinair ontslag te schorsen worden beoordeeld of het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit tot schorsing beschikte over voldoende gronden voor dat ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden ook het voorgenomen ontslag moeten kunnen dragen. In het onderhavige geval beschikte het college over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen, nu appellante meerdere keren had geweigerd de haar opgedragen werkzaamheden uit te voeren. In aanmerking nemende de toonzetting in de
e-mailberichten van appellante van 30 oktober 2013 en 3 november 2013, die bovendien blijk geven van een halsstarrige en onverzoenlijke opstelling, kon het college in redelijkheid de onderhavige ordemaatregelen opleggen.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim haar is toe te rekenen en dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim. Hij maakt de aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Volstaan wordt hier met te verwijzen naar die overwegingen. Daaraan wordt nogmaals toegevoegd dat een eventuele volledige arbeidsgeschiktheid van appellante niet met zich brengt dat appellante de haar opgedragen werkzaamheden mocht weigeren. Evenmin biedt dat, zoals ook onder 4.1 is overwogen, een voldoende rechtvaardigingsgrond voor haar gedrag.
4.4.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen treft het hoger beroep geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.C.D. Embregts en J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD