In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 1 april 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het Uwv had in een eerder besluit van 3 juli 2014 gesteld dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld, omdat appellant zich niet aan de controlevoorschriften had gehouden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 27 augustus 2014. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelde dat hij wel degelijk procesbelang had, met name in verband met de vergoeding van proceskosten in bezwaar. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over het procesbelang van appellant. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het Uwv had niet duidelijk gemaakt op welke wijze artikel 45 van de ZW was toegepast, en er was geen onderzoek gedaan naar de stellingen van appellant.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, die werden begroot op € 1488,-, en het griffierecht van € 168,- moest ook worden vergoed.