ECLI:NL:CRVB:2016:1991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
14-7005 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voortzetting nabestaandenuitkering op grond van arbeidsongeschiktheid met voldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar uitkering te beëindigen na 30 april 2013, omdat haar jongste kind 18 jaar werd. De Svb stelde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was door diverse medische klachten, waaronder psychische problemen en lichamelijke aandoeningen.

Tijdens de zittingen in april 2016 is appellante bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A. Marijnissen. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante correct hebben vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat appellante, op basis van de door het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in medisch opzicht geschikt was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad concludeerde dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot nadeel van appellante heeft geleid, en dat het bestreden besluit in stand kon worden gelaten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/7005 ANW
Datum uitspraak: 27 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 november 2014, 13/8380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde] , haar gemachtigde ter zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is heropend om appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2016.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft de Svb appellante medegedeeld dat de haar toegekende nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) eindigt na 30 april 2013 omdat haar jongste kind op 18 april 2013 18 jaar wordt.
1.2.
In verband met de mogelijke aanspraak op voortzetting van de nabestaandenuitkering op grond van arbeidsongeschiktheid is appellante op verzoek van de Svb onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 6 mei 2013 vermeld dat appellante zowel lichamelijke als psychische klachten heeft. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat zij opgenomen zou moeten worden. Appellante voldoet voorts niet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Wel is er volgens inlichtingen van de huisarts sprake van psychosomatische problematiek. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden van appellante voor het functioneren in arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties in zijn rapport van 6 mei 2013 vastgesteld dat dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45% is.
1.3.
Het Uwv heeft de Svb in haar advies van 8 mei 2013 bericht dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft de Svb appellante bericht dat zij geen recht heeft op voortzetting van de nabestaandenuitkering omdat uit het onderzoek naar haar mate van arbeidsongeschiktheid is gebleken dat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv een rapport van 20 september 2013 opgesteld. Daarin is vermeld dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met klachten van de rug, nek, benen, knieën en voeten en dat het de verzekeringsarts bekend was dat appellante onder behandeling was van een psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde psychische en lichamelijke beperkingen in lijn zijn met de onderzoeksbevindingen en de aanvullende medische inlichtingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
26 september 2013 vermeld dat één functie dient te vervallen. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45%.
1.6.
Bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv rekening hebben gehouden met de door appellante aangevoerde beperkingen en bezwaren en dat het advies van het Uwv wordt gedragen door het verrichte onderzoek.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij kan niet functioneren en is bij verschillende specialisten onder behandeling. Naast dat ze psychisch in de war is heeft ze slaapproblemen, apneu, concentratieproblemen en aandoeningen als suikerziekte en een hernia.
3.2.
De Svb heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW eindigt het recht op uitkering, indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor 1 januari 1950.
4.2.
Zoals overwogen in de uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, waar de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb – in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad – als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Uit het rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 6 mei 2013 blijkt dat verminderde functionele mogelijkheden voor het verrichten van arbeid zijn aangenomen. Voor appellante zijn beperkingen aangenomen in alle rubrieken. De verzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling inlichtingen van de huisarts en van de instellingen Yulius en Cirya betrokken, bij welke instellingen zij tot dat moment onder behandeling is geweest. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML is appellante onder meer aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Daarbij is regelmaat in het arbeidspatroon gewenst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 20 september 2013 ook kennis genomen van recentere inlichtingen van de huisarts en Cirya, waaruit blijkt dat bij appellante een PTSS en een depressieve stoornis is gediagnostiseerd. Voorts blijkt uit de brief van de huisarts aan het Uwv van 22 maart 2013 dat de lichamelijke klachten van appellante grotendeels te duiden zijn als somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijk klachten (SOLK), verband houdend met haar psychische gesteldheid.
4.4.
In beroep en in hoger beroep heeft appellante diverse brieven van i-psy te Rotterdam aan haar huisarts ingebracht. In de brieven van 16 september 2014 en 11 december 2014 wordt vermeld dat appellante op 7 juni 2013 door de spoedpoli Rotterdam is beoordeeld en vervolgens is verwezen naar i-psy te Rotterdam. Zij is na het intake-gesprek op de wachtlijst voor een Turks sprekende behandelaar geplaatst, waarna in oktober 2013 steunende en structurerende begeleiding is gestart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 september 2015 in reactie op deze inlichtingen van i-psy vermeld dat hieruit niet blijkt dat het in 2013 om een ernstige situatie ging die bijvoorbeeld een dringende opname noodzakelijk maakte. In het rapport van 30 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de later door appellante ingebrachte stukken te kennen gegeven dat daaruit geen feiten naar voren komen die een ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat een deel van de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken geen betrekking heeft op de datum in geding. Voorts blijkt uit deze stukken dat de behandeling ongewijzigd is gebleven. Met de Svb, wordt geen reden gezien voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Op grond van de door appellante ingebrachte brieven kan niet worden geconcludeerd dat er ten tijde in geding meer beperkingen zijn dan door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, zoals neergelegd in de FML, wordt met de Svb aangenomen dat appellante in medisch opzicht op de datum hier in geding geschikt was om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 maart 2016 de signaleringen aanvullend gemotiveerd en één functie alsnog laten vervallen omdat er in deze functie op het onderdeel reiken een significant zwaardere belasting ten opzichte van de normaalwaarde is. Hierdoor is de resterende verdiencapaciteit niet gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het rapport van
26 september 2013 in combinatie met het rapport van 31 maart 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de resterende voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.6.
Omdat eerst in hoger beroep een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellante hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) G.J. van Gendt

NK