ECLI:NL:CRVB:2016:1991
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering voortzetting nabestaandenuitkering op grond van arbeidsongeschiktheid met voldoende medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar uitkering te beëindigen na 30 april 2013, omdat haar jongste kind 18 jaar werd. De Svb stelde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij volledig arbeidsongeschikt was door diverse medische klachten, waaronder psychische problemen en lichamelijke aandoeningen.
Tijdens de zittingen in april 2016 is appellante bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A. Marijnissen. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante correct hebben vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag voor onjuist te houden. De Raad bevestigde dat appellante, op basis van de door het Uwv vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in medisch opzicht geschikt was om de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad concludeerde dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot nadeel van appellante heeft geleid, en dat het bestreden besluit in stand kon worden gelaten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.