ECLI:NL:CRVB:2016:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
14/6647 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verstoorde relatie tussen appellante en haar vader in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.M.L. van Koningsveld, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die haar verzoek om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader had afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze beslissing.

Appellante betoogde in hoger beroep dat er wel degelijk sprake was van een ernstig en structureel conflict met haar vader, dat verder ging dan alleen het ontbreken van een relatie. Ze verwees naar traumatische ervaringen uit haar jeugd, waaronder een gewelddadig voorval met haar vader. De Raad oordeelt echter dat, hoewel er sprake is van een verstoorde relatie, dit niet voldoende is voor loskoppeling zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000. De Raad concludeert dat de argumenten van appellante in essentie herhalingen zijn van wat eerder in de procedure naar voren is gebracht, zonder wezenlijk nieuwe gezichtspunten.

De Raad wijst erop dat de overgelegde verklaringen en rapporten van Bureau Jeugdzorg geen bewijs leveren voor een onveilige opvoedingssituatie of kindermishandeling. De Raad bevestigt dat de verstoorde relatie niet leidt tot de conclusie dat loskoppeling de enige weg is. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6647 WSF
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 oktober 2014, 14/1812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.M.L. van Koningsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Avendonk, kantoorgenote van mr. Van Koningsveld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 10 december 2013 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit is afgewezen het verzoek van appellante van 29 augustus 2013 om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader
(verzoek om loskoppeling), op de grond dat niet kan worden gesproken van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
2. In hoger beroep betoogt appellante dat wel voldaan is aan de conflicteis. Het conflict tussen appellante en haar vader omvat veel meer dan enkel het ontbreken van een relatie. Appellante heeft gesteld dat zij in het laatste jaar van het huwelijk van haar ouders (2003-2004) getuige is geweest van vele ruzies. Bij een ruzie is zij tussen haar ouders ingesprongen om haar moeder te beschermen. Haar vader greep haar vervolgens bij de keel en tilde haar op, waarna zij flauwviel. Appellante was naar haar stelling 11 jaar toen dit gebeurde. Deze gebeurtenis was traumatiserend voor haar. Ze heeft geen aangifte tegen haar vader durven doen. Na de echtscheiding van haar ouders heeft ze weinig contact gehouden met haar vader. In 2008 moest zij noodgedwongen twee weken bij haar vader doorbrengen, waarna het contact iets beter leek te gaan. Eind 2008 is de situatie echter opnieuw geëscaleerd. Daarna is het niet meer goed gekomen tussen haar en haar vader. Sinds 2014 wordt zij behandeld door een psycholoog in verband met posttraumatische stressstoornis (PTSS). Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een ernstig en structureel conflict, heeft appellante brieven overgelegd van haar moeder van 22 december 2014 en de psycholoog van 24 december 2014, alsmede een ongedateerde brief van haar vader.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
3.2.
De Raad onderschrijft de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, en de ter ondersteuning daarvan overgelegde verklaringen, valt niet af te leiden dat sprake is van een zodanig fundamenteel en structureel verstoorde relatie met haar vader dat loskoppeling de enige weg is. Er is onmiskenbaar sprake van een verstoorde relatie tussen appellante en haar vader, welke relatie vanaf het laatste jaar van het huwelijk van haar ouders steeds verder is verslechterd. Een verstoorde relatie is voor loskoppeling echter niet voldoende.
3.3.
Appellantes relaas in hoger beroep over het geweld van haar vader jegens haarzelf en haar moeder doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. In de door appellante overgelegde rapporten van Bureau Jeugdzorg, welke instantie in de jaren 2005 tot en met 2009 betrokken is geweest bij appellante, haar zusjes en haar moeder, wordt geen melding gemaakt van het geweldsincident in 2003. Volgens Bureau Jeugdzorg was geen sprake van een onveilige opvoedingssituatie of het vermoeden van kindermishandeling. Daarnaast heeft het gebruikte geweld door appellantes vader er niet toe geleid dat appellante haar vader sedertdien niet meer zag. In 2008 had zij voorts, zij het kortstondig, beter contact met hem. De verklaring van de psycholoog legt onvoldoende gewicht in de schaal omdat deze verklaring geen waarnemingen en bevindingen van de psycholoog bevat maar hoofdzakelijk weergeeft wat appellante heeft verklaard over de (gevolgen van de) relatie met haar vader. Voorts ontbreekt een waardering van de ernst van de door appellante ondervonden psychische problemen. Ook aan de verklaring van appellantes vader kan niet worden ontleend dat sprake is geweest van ernstig geweld waardoor loskoppeling de enige weg is.
3.4.
Uit hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman
JvC