ECLI:NL:CRVB:2016:1969
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in hoger beroep inzake bijstandsverlening zelfstandigen
In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De verzoekster, die sinds 19 februari 2014 een bedrijf exploiteert, had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag voor verlenging van de bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat het college van mening was dat het bedrijf van verzoekster niet levensvatbaar was.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2016 geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De verzoekster had weliswaar gesteld dat het niet toekennen van bijstand zou leiden tot ernstige financiële problemen, maar deze stelling was niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Bovendien had het college verzoekster al bijstand toegekend voor de duur van de procedure, waardoor er geen spoedeisend belang was.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk was en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en werd openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.