ECLI:NL:CRVB:2016:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
16/1609 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in hoger beroep inzake bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De verzoekster, die sinds 19 februari 2014 een bedrijf exploiteert, had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag voor verlenging van de bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat het college van mening was dat het bedrijf van verzoekster niet levensvatbaar was.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 24 mei 2016 geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De verzoekster had weliswaar gesteld dat het niet toekennen van bijstand zou leiden tot ernstige financiële problemen, maar deze stelling was niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Bovendien had het college verzoekster al bijstand toegekend voor de duur van de procedure, waardoor er geen spoedeisend belang was.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk was en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en werd openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.

Uitspraak

16/1609 BBZ-VV
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2016, 16/633 en 16/634 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoekster heeft nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een nader schrijven en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Verzoekster is in persoon verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster exploiteert sinds 19 februari 2014 een bedrijf onder de handelsnaam [naam bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] . Op 26 februari 2014 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal ten behoeve van haar onderneming. Blijkens de gedingstukken heeft de rechtbank op 15 maart 2013 ten aanzien van verzoekster de definitieve toepassing ingevolge de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken.
1.2.
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het college verzoekster, onder de opschortende voorwaarde van een schuldregeling of akkoord waarbij verzoekster met een schone lei uit de WSNP wordt ontslagen, bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge het Bbz 2004 toegekend, gerekend vanaf de datum dat aan de opschortende voorwaarde is voldaan voor de duur van zes maanden. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college verzoekster onder dezelfde opschortende voorwaarde bijstand verleend voor bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 20.000,-.
1.3.
In verband met de totstandkoming van een akkoord als bedoeld onder 1.1, heeft het college verzoekster over de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 juli 2015 bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge het Bbz 2004 verleend en bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 20.000,- verstrekt.
1.4.
Verzoekster heeft op 27 november 2015 een aanvraag ingediend om onderscheidenlijk een verlenging van de bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van 1 augustus 2015 en een uitbreiding van het reeds verstrekte bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 35.000,- voor een beginnende zelfstandige, en bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 192.000,- voor een gevestigde zelfstandige.
1.5.
Bij besluit van 22 december 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de in 1.4 genoemde aanvragen afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover het betreft de verlenging van de bijstand voor levensonderhoud en de uitbreiding van de bijstand voor bedrijfskapitaal voor een beginnende zelfstandige ten grondslag gelegd dat het bedrijf van verzoekster niet levensvatbaar is en, voor zover het betreft bijstand voor bedrijfskapitaal voor een gevestigde zelfstandige, dat verzoekster geen gevestigde zelfstandige is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat haar bijstand wordt toegekend, als bedoeld onder 1.4.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Wat verzoekster naar voren heeft gebracht geeft geen blijk van een dergelijk spoedeisend belang.
4.3.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college verzoekster met ingang van 27 november 2015, voor de duur van de onderhavige procedure, bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge de Participatiewet (PW) heeft toegekend. Verzoekster heeft voorts ter zitting desgevraagd verklaard dat zij, eveneens voor de duur van de onderhavige procedure, voor alle niet-zakelijke en zakelijke schulden uitstel van betaling heeft gevraagd en verkregen. Desgevraagd is ter zitting niet gebleken dat verzoekster, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, geen bijstand ingevolge de PW noch verder uitstel van betaling voor bedoelde schulden (meer) zal kunnen verkrijgen.
4.3.2.
Verzoekster heeft verder ter zitting gesteld dat zij voor de ontwikkeling van haar onderneming inmiddels verschillende bedrijfsplannen heeft gerealiseerd en ook contracten heeft afgesloten, onder andere voor een project in Congo, en dat indien deze bedrijfsplannen en contracten niet ten uitvoer worden gebracht, dit tot ernstige financiële problemen zal leiden voor haar onderneming. Verzoekster heeft deze stelling echter op geen enkele wijze met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Desgevraagd is ter zitting evenmin gebleken dat het thans niet treffen van een voorlopige voorziening zal leiden tot onomkeerbare gevolgen voor de onderneming van verzoekster. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster haar stelling dat in dat geval de bedrijfsplannen geen doorgang (meer) zullen kunnen vinden dan wel dat de contracten niet (meer) zullen kunnen worden geëffectueerd evenmin met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.2 volgt dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in
artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD