ECLI:NL:CRVB:2016:1964
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geldigheid van beslag op ouderdomspensioen en de rol van de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zijn ouderdomspensioen onderworpen was aan beslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het niet aan de Svb was om de geldigheid van het beslag te beoordelen, aangezien dit voorbehouden is aan de burgerlijke rechter. De Svb had aan de appellant meegedeeld dat hij, gelet op het beslag, vanaf mei 2014 een netto bedrag van € 23,76 aan ouderdomspensioen zou ontvangen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat bij de beoordeling van de betalingsbeslissing de bestuursrechter zich moest beperken tot de vraag of de Svb binnen het kader van het beslag had gehandeld. De Raad benadrukte dat het gelegde beslag als gegeven moest worden aanvaard en dat de appellant zich met vragen over de hoogte van de beslagvrije voet diende te wenden tot de deurwaarder of de civiele rechter. De Raad merkte op dat voor personen die niet in Nederland wonen, zoals de appellant, in beginsel geen beslagvrije voet geldt, maar dat er mogelijkheden zijn om een beslagvrije voet te laten vaststellen door de kantonrechter.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier D. van Wijk, en werd openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.