ECLI:NL:CRVB:2016:1949
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering naar thuiswonende beurs en terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die van 21 juni 2006 tot 31 december 2013 stond ingeschreven op een bepaald adres. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellante studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een controle op 2 december 2013, waarbij de woonsituatie van appellante werd onderzocht, concludeerde de minister dat appellante niet op haar gemeentelijke basisadres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 4.626,48.
Appellante ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante op het moment van de controle niet op haar gba-adres woonde. Appellante ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Appellante stelde dat het bed op de foto van de hoofdbewoonster wel degelijk van haar was en dat zij zich tijdens het telefoongesprek met de controleurs overvallen voelde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister met het rapport van 30 december 2013 voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante niet op haar gba-adres woonde. De Raad vond de verklaringen van appellante ongeloofwaardig en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 mei 2016.