ECLI:NL:CRVB:2016:1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
15-1932 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar thuiswonende beurs en terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die van 21 juni 2006 tot 31 december 2013 stond ingeschreven op een bepaald adres. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellante studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een controle op 2 december 2013, waarbij de woonsituatie van appellante werd onderzocht, concludeerde de minister dat appellante niet op haar gemeentelijke basisadres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 4.626,48.

Appellante ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante op het moment van de controle niet op haar gba-adres woonde. Appellante ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Appellante stelde dat het bed op de foto van de hoofdbewoonster wel degelijk van haar was en dat zij zich tijdens het telefoongesprek met de controleurs overvallen voelde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister met het rapport van 30 december 2013 voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante niet op haar gba-adres woonde. De Raad vond de verklaringen van appellante ongeloofwaardig en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 mei 2016.

Uitspraak

15/1932 WSF
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 maart 2015, 14/4503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen en Z. Bandou. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante stond van 21 juni 2006 tot 31 december 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [adres A]
te [woonplaats] .
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 23 maart 2012 aan appellante met ingang van 1 april 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2013 voortgezet.
1.2.
Op 2 december 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. De controleurs hebben de hoofdbewoonster van de woning aan [adres A] te [woonplaats] om toestemming gevraagd om een huisbezoek op dat adres af te leggen om te controleren of appellante daar op dat moment woonde. De hoofdbewoonster heeft de controleurs geen toestemming gegeven om een huisbezoek af te leggen. Wel heeft zij ermee ingestemd om met de tablet van één van de controleurs enkele foto’s te maken van de kamer van appellante. De hoofdbewoonster heeft in totaal twee foto’s gemaakt waarvan één foto onscherp is. Op de foto die scherp is, zijn twee bedden, een bureau en daarop een televisie te zien. Desgevraagd heeft de hoofdbewoonster te kennen gegeven dat appellante de kamer deelt met haar nichtje, de dochter van de hoofdbewoonster. Het bed met het witte dekbed en het rode kussen (op de foto links in de kamer) is volgens de hoofdbewoonster van appellante. Ook hebben de controleurs telefonisch contact opgenomen met appellante en haar gevraagd haar kamer te beschrijven. Volgens appellante staan er twee bedden, een bureau en een televisie in de kamer. Tassen met inhoud staan in de babykamer vanwege ruimtegebrek. Het ene bed staat links in de kamer, het andere bed staat bij het raam tegen de radiator. Volgens appellante slaapt zij in het bed bij het raam tegen de radiator. Appellante weet de kleur van haar bed en hoeslaken niet te noemen. Ook hebben de controleurs reisgegevens van appellante opgevraagd bij Trans Link Systems. Zij hebben gevraagd om een overzicht van de registratie van op- en uitstaphaltes in de periode van
1 januari 2012 tot en met 9 december 2013. Volgens de controleurs blijkt uit dit overzicht dat appellante in de periode van 22 januari 2013 tot en met 9 december 2013 geen enkele keer gereisd heeft met het openbaar vervoer (ov) vanaf haar gba-adres. Appellantes reis begint doorgaans bij een halte dicht bij haar ouderlijke adres, [Adres B] te [woonplaats] . De controleurs hebben van hun bevindingen op 30 december 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport bij besluit van 18 januari 2014 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periode van april 2012 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.626,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 18 januari 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is – onder meer – ten grondslag gelegd dat het opmerkelijk is dat appellante niet de kleur van haar bed wist, nu het bed dat zij zegt te beslapen paars van kleur is en zij dat bed al geruime tijd in gebruik zegt te hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister met het rapport van 30 december 2013 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op het moment van de controle niet op haar gba-adres woonde. Volgens de rechtbank staat vast dat de hoofdbewoonster een ander bed heeft aangewezen als het bed van appellante dan het bed dat volgens appellante zelf van haar is. Dit betekent of dat appellante zelf niet weet in welk bed zij zou slapen of dat de hoofdbewoonster niet zou weten in welk bed haar eigen dochter zou slapen. Daar komt bij dat appellante niet de opvallende kleur van haar bed wist te reproduceren. De omstandigheid dat appellante zich in een volle tram bevond toen zij door de controleurs telefonisch werd bevraagd, verklaart volgens de rechtbank niet het verschil tussen de verklaringen van de hoofdbewoonster en appellante over welk bed appellante zou beslapen en verklaart evenmin dat appellante niet meer de opvallende kleur van haar bed zou weten.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister met het rapport van 30 december 2013 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het moment van de controle niet op haar gba-adres woonde. Appellante heeft aangevoerd dat het bed op de door de hoofdbewoonster gemaakte foto in de kamer bij het raam tegen de radiator wel degelijk van haar is. Volgens appellante blijkt uit één van de foto’s die zij in beroep heeft overgelegd dat zij dat bed naar haar nieuwe woning heeft meeverhuisd. Gelet op deze omstandigheid moet worden aangenomen dat de hoofdbewoonster kennelijk toch het bed van haar dochter als het bed van appellante heeft aangewezen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij zich tijdens het telefoongesprek met de controleurs overvallen voelde. Zij zat tijdens het gesprek in een drukke tram en was op weg naar de kaakchirurg. Volgens appellante is het dan ook aannemelijk dat zij op dat moment niet op iedere vraag van de controleurs een antwoord paraat had, zelfs niet over de kleur van haar bed. Voorts heeft appellante aangevoerd dat op de foto die de hoofdbewoonster heeft genomen, slechts één kant van de kamer te zien is. Aan de andere kant van de kamer liggen volgens appellante veel van haar spullen. Ten slotte heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in beroep overgelegde stukken, die volgens appellante bewijzen dat zij op het moment van de controle wel degelijk woonde op haar gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister met het rapport van
30 december 2013 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op het moment van de controle niet woonde op haar gba-adres. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en op hoofdlijnen de overwegingen die zij daartoe heeft gegeven. De omstandigheid dat appellante het bewuste bed, naar haar zeggen, naar haar nieuwe woning heeft meeverhuisd, verklaart nog niet het verschil tussen de verklaringen van de hoofdbewoonster en appellante. De Raad acht het niet aannemelijk dat de hoofdbewoonster niet zou weten in welk bed haar eigen dochter, die ten tijde van de controle zo’n zeven jaar oud was, zou slapen. Het betoog van appellante dat de hoofdbewoonster “maar wat tegen de controleurs zei”, wordt niet ondersteund door de in hoger beroep overgelegde verklaring van de hoofdbewoonster. Uit deze verklaring, voor zover deze op het huisbezoek betrekking heeft, blijkt enkel dat de hoofdbewoonster de controleurs niet wilde binnenlaten, omdat zij hen niet vertrouwde. Uit deze verklaring blijkt niet waarom zij het andere bed als het bed van appellante heeft aangewezen. De stelling van appellante dat aan de andere kant van de kamer, die niet op de foto te zien is, veel van haar spullen zouden liggen, geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze stelling is ongeloofwaardig, nu appellante tegenover de controleurs heeft verklaard dat haar spullen – tassen met inhoud – juist in de babykamer zouden staan vanwege ruimtegebrek. Ook de stukken die appellante in beroep en hoger beroep heeft overgelegd, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verklaringen van [A] en [B] zijn te weinig specifiek om aannemelijk te maken dat appellante op het moment van de controle wel op haar gba-adres woonde. Uit de verklaring van
[naam moeder] de moeder van appellante, blijkt niet meer dan dat appellante naar haar stelling al geruime tijd niet meer op haar ouderlijke adres woonde. Hieruit blijkt niet dat appellante op haar gba-adres woonde. Voorts blijkt uit de enkele aan appellante gerichte brief die geadresseerd is aan haar gba-adres en uit de aan appellante gerichte e-mails waarin dat adres als adres van appellante is genoemd, evenmin dat zij daar op dat moment woonde.
4.2.
Het betoog van appellante dat zij wel op haar gba-adres woonde, vindt evenmin steun in de in deze procedure ingebrachte ov-reisgegevens. Uit deze niet bestreden gegevens blijkt dat appellante in de periode van 22 januari 2013 tot en met 9 december 2013 geen enkele keer gereisd heeft met het ov vanaf haar gba-adres. De verklaringen van appellante dat zij niet wist dat zij moest inchecken in de tram, dat de tramhalte bij haar gba-adres tijdelijk was opgeheven wegens werkzaamheden, zij in die periode de auto vanaf haar gba-adres naar haar ouderlijke adres nam en dan daar de metro pakte, acht de Raad deze verklaringen ongeloofwaardig. Het is ongeloofwaardig dat appellante niet wist dat zij moest inchecken in de tram, nu zij blijkens haar ov-reisgegevens regelmatig – ook voor en tijdens genoemde periode – incheckte in de tram bij (in ieder geval) de tramhalte aan het Tiendplein. Eveneens is het ongeloofwaardig dat appellante gedurende de periode van de werkzaamheden de auto vanaf haar gba-adres naar het dichtbij gelegen ouderlijke adres nam om vervolgens daar de metro te pakken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.