Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag om bijstand van appellante buiten behandeling is gesteld. Appellante ontving vanaf 18 september 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na intrekking van haar bijstandsuitkering per 1 januari 2014, diende zij op 2 april 2014 een nieuwe aanvraag in. Het bestuur verzocht appellante om bewijsstukken met betrekking tot haar pensioen en bankafschriften, maar appellante heeft hier niet op gereageerd. Het bestuur heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de gevraagde stukken niet noodzakelijk waren, omdat het bestuur al bekend was met haar financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de gevraagde gegevens essentieel zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag. De Raad stelt vast dat appellante niet tijdig de gevraagde stukken heeft overgelegd en dat zij redelijkerwijs in staat had moeten zijn om dit te doen. De termijn van zeven dagen voor het aanleveren van de stukken werd niet onredelijk geacht, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.