ECLI:NL:CRVB:2016:1941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/2518 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als optiekmedewerkster werkte, had zich op 17 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten en lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd appellante per 8 september 2014 weer geschikt geacht voor haar arbeid, waarna het Uwv haar ZW-uitkering beëindigde. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar medische toestand was verslechterd. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, aangezien appellante geen nieuwe medische gegevens had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/2518 ZW
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 april 2015, 15/101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Namens appellante is verschenen mr. Dezfouli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als optiekmedewerkster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is op 23 september 2013 beëindigd. Appellante heeft zich op 17 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten, hoofdpijn en nek- en rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft meerder malen het spreekuur van een sociaal medisch verpleegkundige bezocht en op 2 september 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft na eigen onderzoek en verkregen informatie van de huisarts M. Farahani en/of de behandelend psycholoog M. Vakili van 24 april 2014, appellante per 8 september 2014 weer geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van optiekmedewerkster. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 8 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd. Samengevat heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In hoger beroep benadrukt appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar ten onrechte niet heeft onderzocht, dat haar medische toestand is verslechterd en dat zij nog steeds kampt met psychische problematiek (depressiviteit). Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar wel had onderzocht was hij wellicht tot een andere conclusie gekomen. Appellante verzoekt de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Nu de gronden in hoger beroep in essentie gelijk zijn aan de gronden zoals die in beroep naar voren zijn gebracht, is er geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen dan de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig dan wel onvolledig te achten. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar geen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht omdat appellante in het buitenland verbleef, betekent in dit geval niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest (zie uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976). Daarbij wordt van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts appellante op het spreekuur heeft gesproken, dat hij onderzoek naar de psyche van appellante heeft verricht en dat hij informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en verkregen. In bezwaar heeft vervolgens onderzoek plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die wegens het niet verschijnen van appellante op het spreekuur van 3 november 2014, dossierstudie heeft verricht en alle aanwezige informatie (waaronder die van de behandelend sector alsmede wat de gemachtigde van appellante op de hoorzitting van 19 november 2014 heeft verklaard) bij de heroverweging van het primaire besluit heeft betrokken. Vervolgens heeft deze arts, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in zijn rapport van 2 december 2014 op inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat appellante weer geschikt moet worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft ingebracht, is er geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
5. Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen ziet ook de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
GdJ