ECLI:NL:CRVB:2016:1934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/5156 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende werkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek op 30 januari 2009 en ontving later een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante per 28 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was om verschillende functies te vervullen, waaronder die van inpakker en schoonmaker. Na een tweede ziekmelding in 2013, werd appellante opnieuw beoordeeld door het Uwv, dat concludeerde dat zij per 19 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat haar psychische klachten en hartritmestoornissen voldoende waren meegewogen in de beoordeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen en dat eerdere rapporten niet waren betrokken in de oordeelsvorming. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere bevindingen te herzien. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding in staat was om de maatgevende werkzaamheden te verrichten, en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, met B. Dogan als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.

Uitspraak

15/5156 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 juni 2015, 14/6880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak : 25 mei 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W.D. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 25 uur per week toen zij zich op
30 januari 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 januari 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071) en schoonmaker gebouwen (SBC-111334) te vervullen. Appellante heeft zich op 4 november 2013 ziek gemeld wegens hartproblemen en daardoor angst om te werken. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 19 juni 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 19 juni 2014 geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 19 juni 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
18 september 2014 en 13 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante zich ziek heeft gemeld met hartritmestoornissen en dat uit het rapport van 20 juni 2014 van de primaire arts blijkt dat de stoornissen zijn afgenomen en met medicatie goed onder controle zijn. Deze stoornissen waren ook al aanwezig ten tijde van de WIA-procedure. Appellante is toen in staat geacht de geduide functies te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2011 nog steeds voldoet. Het onderzoek dat door de verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet (ZW)-procedure is verricht acht de rechtbank zorgvuldig. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij een rollator nodig zou hebben. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd dat de stukken met betrekking tot de psychische problemen van appellante geen betrekking hebben op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. Met het rapport van i-psy van 29 maart 2011 is niets gedaan. De datum van het rapport doet niets af aan de inhoud ervan. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep schiet tekort omdat hij appellante alleen tijdens de hoorzitting heeft gezien. Appellante verwijst naar een uitspraak van de Raad van 12 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1081)
waarin de Raad heeft geoordeeld dat de enkele waarneming van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende was om de bevindingen van de verzekeringsarts terzijde te stellen.
Appellante heeft drs. R.M.E. Blanker, verzekeringsarts, ingeschakeld. Hij is, blijkens zijn rapport van 6 februari 2015, op basis van bestudering van aan hem voorgelegde stukken, en aangevuld bij rapporten van 9 april 2015 en 24 september 2015 van mening dat er gerede twijfel bestaat of appellante de geduide functies kan verrichten omdat de psychische status van appellante niet is gewogen in relatie tot de functies. Bij brief van 29 januari 2016 heeft appellante een brief van 2 december 2015 van een GZ psycholoog ingediend en een radiologieverslag over de rechterknie van 10 december 2015.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de gronden van beroep voor een belangrijk deel overeenkomen met de gronden die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. De rapporten van i-psy en Blanker zijn al betrokken bij de oordeelsvorming door de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de argumenten van appellante geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De primaire arts heeft appellante enkele keren op het spreekuur gesproken en onderzocht en alle klachten van appellante beoordeeld. De primaire arts heeft in zijn rapport van
20 juni 2014 vermeld dat de hartritmestoornissen werden bevestigd door de opgevraagde informatie bij de cardioloog, maar is van mening dat de hartritmestoornissen sterk zijn verminderd en goed onder controle zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat de hartritmestoornissen ten tijde van de WIA-beoordeling al aanwezig waren en zijn meegenomen bij het opstellen van de FML. Ook met de psychische klachten is voldoende rekening gehouden. Rond de datum in geding was appellante niet onder psychische behandeling. Het rapport van i-psy dateert van ver na de datum in geding en bevat geen gegevens over de situatie op de datum in geding. Appellante stelt een rollator nodig te hebben, maar deze stelling is niet onderbouwd met objectieve medische stukken, zodat de verzekeringsartsen hier terecht geen rekening mee hebben gehouden. De Raad is dan ook van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is de bevindingen uit die onderzoeken voor onjuist te houden. De rapporten van Blanker leiden niet tot een ander oordeel. Blanker heeft appellante niet zelf gesproken of onderzocht en in zijn rapporten baseert hij zich met name op de medische informatie van november 2014 en februari 2015. De door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 12 januari 2011 betreft een geheel andere situatie dan hier aan de orde is, aangezien in dit geval de verzekeringsarts bezwaar en
beroep niet afwijkt van de beoordeling van de primaire arts. De brief van de GZ-psycholoog van 2 december 2015 geeft aan dat appellante voor een intakegesprek is geweest, maar dat therapie niet gestart kan worden wegens vervoersproblemen. Het radiologieverslag van
10 december 2015 geeft aan dat er sprake is van enige versmalling van de mediale gewrichtsspleet. Uit deze stukken kan de Raad niet afleiden dat appellante op de datum in geding niet in staat was om ten minste één van de WIA-functies te verrichten. De stukken hebben geen betrekking op de datum in geding en er valt ook niet uit af te leiden dat appellante meer beperkingen zou hebben waardoor zij de maatgevende arbeid niet zou kunnen verrichten. Gelet op deze overweging wordt geen aanleiding gezien om een nader onderzoek te gelaste door een onafhankelijke deskundige.
4.3.
Alles overziende oordeelt de Raad dat de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze en afdoende gemotiveerd tot het oordeel zijn gekomen dat appellante op 19 juni 2014 met haar beperkingen in staat moest worden geacht de maatgevende werkzaamheden te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.