ECLI:NL:CRVB:2016:1934
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.S. van der Kolk
- B. Dogan
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende werkzaamheden
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek op 30 januari 2009 en ontving later een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante per 28 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij in staat was om verschillende functies te vervullen, waaronder die van inpakker en schoonmaker. Na een tweede ziekmelding in 2013, werd appellante opnieuw beoordeeld door het Uwv, dat concludeerde dat zij per 19 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat haar psychische klachten en hartritmestoornissen voldoende waren meegewogen in de beoordeling. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen en dat eerdere rapporten niet waren betrokken in de oordeelsvorming. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere bevindingen te herzien. De Raad bevestigde dat appellante op de datum in geding in staat was om de maatgevende werkzaamheden te verrichten, en dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, met B. Dogan als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.