ECLI:NL:CRVB:2016:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/187 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering en de rol van de verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 26 februari 2013 ziek meldde tijdens haar werk als medewerkster cleanroom. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante had geen nieuwe informatie overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de beoordeling van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De overgelegde medische informatie in hoger beroep biedt geen basis voor een ander oordeel. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsarts in dit proces.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 13 januari 2014, zoals eerder vastgesteld door het Uwv.

Uitspraak

15/187 ZW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 november 2014, 14/948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als medewerkster cleanroom voor 32 uur per week via de Wet Sociale werkvoorziening (Wsw), toen zij zich op 26 februari 2013 voor dit werk ziek meldde met jeuk- en buikklachten, spanningsklachten en hyperventilatie. Haar dienstverband is op
6 juli 2013 beëindigd. Op 20 december 2013 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 januari 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerkster cleanroom. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2014, aan appellante toegezonden bij brief van 7 januari 2014, vastgesteld dat appellante vanaf 13 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 maart 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante rekening is gehouden met de beperkingen behorend bij stress en een somatoforme stoornis. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen informatie heeft overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de conclusies en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de maatgevende functie de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gesteld dat het gaat om lichte productiematige arbeid, waarbij de belasting (zo nodig) wordt aangepast aan de belastbaarheid van de medewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van GGZ
Noord-Holland-Noord van 20 februari 2015, een brief van een radioloog van
27 augustus 2013 en een huisartsjournaal over de periode 27 februari 2013 tot en met
7 februari 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Niet in geschil dat “zijn arbeid” in het geval van appellante het werk als medewerkster cleanroom in Wsw-verband is.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven.
4.3.
Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet worden afgeleid dat de artsen van het Uwv een onvoldoende beeld hebben gehad van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding (13 januari 2014). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op de brief van GGZ Noord-Holland-Noord gesteld dat de diagnose PTSS niet wordt onderbouwd en de behandeling daar ook niet op gericht is. Deze arts heeft opgemerkt dat appellante weliswaar stressklachten heeft die op trauma’s zijn terug te voeren, maar dat zij niet voldoet aan de criteria van een PTSS. In de brief van de radioloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin reden gezien voor een ander oordeel over de belastbaarheid, omdat geen van beide verzekeringsartsen bij onderzoek afwijkingen van de handen heeft vastgesteld en omdat in de brief van de radioloog staat dat sprake is van een onveranderde toestand in 2013 sinds 2011. Het huisartsjournaal geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen maar bevestiging van het bestaan van buikklachten. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

TM