ECLI:NL:CRVB:2016:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/4491 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die psychische klachten had. Appellant, werkzaam als assistent operator, was op 9 februari 2010 uitgevallen met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 25 december 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had zich op 21 februari 2014 opnieuw ziek gemeld en het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek op 16 juli 2014 dat hij per 21 juli 2014 geen recht meer had op ziekengeld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische beperkingen, die hij onderbouwde met informatie van zijn huisarts en psychiater. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant niet anders waren dan bij de eerdere WIA-beoordeling in 2012. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld en dat de geduide functies passend waren, ondanks de actuele stemmingsstoornis van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld per 21 juli 2014, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de geschiktheid voor functies in het kader van de WIA-beoordeling goed te onderbouwen. De Raad wees ook op de noodzaak om de medische informatie tijdig en adequaat mee te wegen in de oordeelsvorming.

Uitspraak

15/4491 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2015, 14/6861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.M. van Oorschot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oorschot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als assistent operator toen hij voor dit werk is uitgevallen op
9 februari 2010 met psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 december 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als samensteller metaalwaren, magazijn/expeditiemedewerker en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te verrichten. Vanaf 25 december 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 21 februari 2014 ziek gemeld wegens toegenomen psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 16 juli 2014 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 21 juli 2014 geschikt geacht voor (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2014 vastgesteld dat appellant per 21 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
9 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die het gevolg zijn van de psychische klachten van appellant. Deze klachten zijn omschreven als een ernstige depressie met als gevolg dat appellant niet in staat is tot het vervullen van enige passende functie. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts, waaronder een behandelingsplan kortdurende zorg van augustus 2015 en van zijn behandelend psychiater van 8 en 29 maart 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zoals vaker is geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 16 juli 2014 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de eerdere behandeling door de psychiater en de medicamenteuze behandeling van zijn psychische klachten via de huisarts. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat beperkingen te duiden zijn, maar dat deze niet anders zijn dan bij de WIA-beoordeling in 2012.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de huisarts en appellant op
28 augustus 2014 onderzocht. In het rapport van 6 oktober 2014 is vermeld dat de actuele stemmingsstoornis evident is. Deze blijkt wisselend te bestaan sinds ongeveer drie jaar waarbij tot december 2013 behandeling en begeleiding heeft plaatsgevonden, die momenteel weer wordt geïntensiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werk zonder deadlines en productiepieken en waarbij een hoog handelingstempo vermeden moet worden. Hij moet voorts een eigen taak hebben waarin regelmaat voorkomt en waarin risico’s vermeden dienen te worden. Deze beperkingen zijn echter de selectie-items geweest waarmee is gezocht naar passende functies in 2012. Zonder de actuele stemmingsstoornis te willen of mogen negeren zijn de geduide functies afgestemd op de mogelijkheden voor werk bij een depressie. In de huidige inventarisatie zijn er geen aanwijzingen gevonden voor het formuleren van aanvullende beperkingen, waarmee de destijds geduide functies nu ook passend worden beschouwd.
4.4.
De in beroep overgelegde informatie van de GGZ, waaronder onder meer een intakeverslag van 17 september 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt te wijzigen. De ingebrachte informatie bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose in de vorm van een matig ernstige stemmingsstoornis bij acculturatieproblematiek. De voorgestelde therapie legt een gemiddeld, maar slechts zeer beperkt beslag op de beschikbaarheid, wat de arbeidsverhouding niet structureel belemmert. De gemelde bijwerkingen kunnen aanleiding geven tot wijziging van medicatie als dit zich als een structurele belemmering zou voordoen, maar vormt geen reden om deelname aan een eenvoudig arbeidsproces te belemmeren. De nadien ingebrachte informatie van psychiater dr. S. Rodean beschrijft, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, de situatie per maart 2015 en vermeldt geen gegevens per 21 juli 2014. Dit geldt eveneens voor de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psychiater van 8 en 29 maart 2016. Het beeld bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep van appellant op de datum in geding, 21 juli 2014, was bekend en is op adequate wijze meegewogen bij de oordeelsvorming. In de overgelegde medische informatie wordt dan ook onvoldoende aanleiding gezien om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

RB