ECLI:NL:CRVB:2016:191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/643 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot voertuigtransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten ontvingen van 11 juni 2004 tot en met 31 juli 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de verstrekte gegevens. Dit onderzoek onthulde dat appellanten in de periode van februari 2010 tot en met april 2011 diverse voertuigen op naam hadden staan, zonder deze transacties te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college besloten de bijstand van appellanten te herzien en een bedrag van € 8.290,31 terug te vorderen. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Raad oordeelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de transacties met voertuigen. De bewijslast lag bij appellanten om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet hebben gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/643 WWB, 14/644 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 december 2013, 13/3566 en 13/3562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen over de periode van 11 juni 2004 tot en met 31 juli 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens. In dat kader heeft de DWI onder meer gegevens opgevraagd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Daaruit is gebleken dat appellanten voor zover hier van belang in de periode van februari 2010 tot en met april 2011 diverse voertuigen op naam hebben gehad. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
16 november 2012.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 november 2012 de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 april 2010, van 1 november 2012 (lees: 2010) tot en met 30 november 2010 en van 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.290,31 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluiten van 21 mei 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er in de in 1.3 genoemde perioden transacties hebben plaatsgevonden met voertuigen die op naam van appellanten hebben gestaan en waarvan zij geen opgave hebben gedaan aan het college. Omdat de uit de transacties verkregen inkomsten niet bekend zijn, kan het recht op bijstand over de betreffende perioden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat het college uitdrukkelijk is gevraagd met welke bewijzen zij aannemelijk kunnen maken dat bij de transacties geen economisch voordeel is genoten. In strijd met het geldende recht zijn appellanten hierover in het ongewisse gelaten. Hier is de rechtbank ten onrechte aan voorbij gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat in de periode van februari 2010 tot en met april 2011 in totaal 26 kentekens op de namen van appellanten hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn veelal van korte duur geweest. De registratie van deze voertuigen is in de in 1.3 genoemde perioden geëindigd door export van die voertuigen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder de in 4.1 geschetste omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de voertuigen transacties hebben plaatsgevonden en dat op de datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van betrokkene staat de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben van deze transacties geen melding gemaakt en hebben hiermee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene toen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in het geval dat wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de bewijslast bij appellanten ligt. Zij dienen met concrete bewijzen aannemelijk te maken dat recht op (aanvullende) bijstand bestaat. Anders dan appellanten betogen, rust geen (wettelijke) plicht op het college - ook niet indien daarom uitdrukkelijk wordt verzocht - om in een dergelijk geval een gespecificeerde bewijsopdracht te verstrekken.
4.5.
Overigens heeft het college in zijn verweerschrift bij de rechtbank opgemerkt dat appellanten, teneinde hun stelling aannemelijk te maken dat met de transacties geen inkomsten zijn gegenereerd omdat de voertuigen toebehoorden aan een vriend, bijvoorbeeld bankafschriften van die vriend kunnen overleggen waaruit de koop- en verkooptransacties van de betreffende voertuigen blijken. Deze gegevens zijn door appellanten in (hoger) beroep evenwel niet ingebracht.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD