ECLI:NL:CRVB:2016:1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
14/2903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had op 29 november 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante samenwoont met een andere persoon, S, en daardoor niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en S in de periode van 29 november 2012 tot 7 februari 2013 op verschillende adressen stonden ingeschreven, maar dat er aanwijzingen waren dat S hoofdzakelijk bij appellante verbleef. De Raad heeft de verklaringen van appellante en de bevindingen van het college in het onderzoek meegenomen in de beoordeling.

De Raad concludeert dat appellante en S in zorg voor elkaar voorzien en dat er sprake is van wederzijdse zorg, wat een belangrijke factor is bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de beslissing van het college om de bijstandsaanvraag af te wijzen bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de motieven voor het voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang zijn voor de beoordeling van de bijstandsverlening.

Uitspraak

14/2903 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2014, 13/2540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 29 november 2012 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 4 december 2012 heeft het college aan appellante een voorschot van € 400,- verstrekt.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [naam S] (S) en diverse optredens verricht, heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn waarnemingen bij het door appellante opgegeven adres verricht van 4 december 2012 tot en met 28 januari 2013, heeft appellante een verklaring afgelegd op 15 januari 2013, heeft aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres plaatsgevonden en heeft appellante nogmaals een verklaring afgelegd op 29 januari 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2013.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2013, gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verleende voorschot teruggevorderd tot een bedrag van € 400,- op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met S en dan ook niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, omdat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S. De te beoordelen periode loopt van 29 november 2012 tot en met 7 februari 2013.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Appellante en S stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans Basisregistratie Personen) ingeschreven. De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.5.
Uit de verklaring van appellante van 15 januari 2013 volgt dat S vier tot vijf dagen in de week bij haar is en drie keer in de week in haar woning blijft overnachten, meestal niet in het weekend. Hij neemt dan een toilettas en schone kleding mee. Geconfronteerd met de waarnemingen die zijn verricht bij haar woning heeft appellante verklaard dat S de laatste tijd hoofdzakelijk bij haar in de woning verblijft. In haar verklaring van 29 januari 2013 heeft zij gesteld bij haar verklaring van 15 januari 2013 te blijven. Zij heeft op 29 januari 2013 nogmaals verklaard dat S hoofdzakelijk bij haar in de woning verblijft vanaf november 2012. Aan het einde van de verklaring heeft zij te kennen gegeven dat zij sinds de aanvraag om bijstand met S in haar woning woont. Sinds dat moment is S vrijwel permanent in haar huis. De in hoger beroep aangevoerde stelling van appellante dat zij heeft verklaard dat S maar incidenteel in de woning was en incidenteel bleef overnachten, strookt dan ook niet met de inhoud van de hiervoor weergegeven door haar op 15 en 29 januari 2013 afgelegde verklaringen.
4.6.
Deze verklaringen vinden voorts steun in de bevindingen bij het huisbezoek. Bij het huisbezoek op 15 januari 2013 is S in de woning van appellante aangetroffen, waar hij blijkens de verklaring van appellante ook had overnacht. Voorts zijn toen in de badkamer herenverzorgingsspullen aangetroffen. Appellante heeft daarover verklaard dat al deze spullen op deze plank van S zijn. Daarop stonden ook zijn medicijnen. Ook is in de woning een sporttas met kleding van S aangetroffen. Verder volgt uit de waarnemingen dat de auto van S in de periode dat de waarnemingen zijn verricht vrijwel dagelijks in de buurt van het adres van appellante werd aangetroffen. De in hoger beroep aangevoerde stelling van appellante dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat S op dat moment bij haar verbleef, temeer niet nu zij uitdrukkelijk heeft verklaard de auto meermalen van S te hebben geleend, wordt niet gevolgd. Appellante heeft immers zoals hiervoor weergeven naar aanleiding van de waarnemingen verklaard dat S hoofdzakelijk in haar woning verblijft. Zij heeft voorts in haar verklaring van 15 januari 2013 verklaard dat zij de auto eenmalig van S heeft geleend en heeft verder verklaard dat zij nooit van hem de auto leent.
4.7.
Op grond van 4.5 en 4.6 heeft het college op goede gronden vastgesteld dat appellante en S hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Het college was dan ook niet gehouden verdere onderzoeksactiviteiten te verrichten zoals appellante heeft gesteld.
4.8.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.9.
Appellante heeft op 29 januari 2013 verklaard dat zij compleet werd onderhouden door S. Desgevraagd heeft zij verklaard hiermee te bedoelen dat hij sinds november 2012 alle boodschappen betaalt. Hij heeft haar dochter geld gegeven om laarzen te kopen en als haar dochter deodorant of kleine dingetjes voor school nodig heeft, zoals een schrift, betaalt S dat. S kookt als hij bij appellante is en doet dan de boodschappen. Hij betaalt deze ook. Appellante doet wekelijks de was voor S en smeert ’s ochtends zijn boterhammen. Verder zoekt zij juridische dingen voor hem uit. Hieruit blijkt dat appellante en S in zorg voor elkaar voorzien. Dat dit het gevolg is van bijzondere omstandigheden, inhoudende dat zij in een noodsituatie verkeerde, geen inkomen had en de aangeboden hulp van S daarom heeft aangenomen, doet hier niet aan af. De motieven die hebben geleid tot het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn bij de beoordeling of aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan niet van belang. De stelling van appellante dat sprake zou zijn van eenzijdige zorg, omdat S meer voor haar doet en alles betaalt, kan niet slagen, nu appellante zoals blijkt uit haar verklaring ook voor S zorgt en geen sprake hoeft te zijn van een evenredige mate van zorg van beide personen om aan het criterium van wederzijdse zorg te voldoen.
4.10.
Gelet op 4.9 heeft het college eveneens op goede gronden vastgesteld dat sprake was van wederzijdse zorg.
4.11.
Het ook in hoger beroep gedane beroep op dringende redenen kan niet slagen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat artikel 16, eerste lid, van de WWB niet ziet op de situatie dat bijstand wordt geweigerd omdat de betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met een ander en dus niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken.
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Tegen de terugvordering van het verleende voorschot zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD