ECLI:NL:CRVB:2016:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/5197 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op grond van onvoldoende financiële informatie

In deze zaak heeft appellante op 5 februari 2013 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Na het indienen van haar aanvraag op 27 mei 2013, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo deze aanvraag op 8 juli 2013 buiten behandeling gesteld, omdat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft vervolgens op 25 juli 2013 een nieuwe aanvraag ingediend, maar ook deze werd op 29 augustus 2013 buiten behandeling gesteld om dezelfde redenen. Uiteindelijk heeft het college op 18 februari 2014 de aanvraag van 27 mei 2013 afgewezen en het niet in behandeling nemen van de aanvraag van 6 augustus 2013 gehandhaafd, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand.

De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, maar heeft de afwijzing van de aanvraag van 6 augustus 2013 gehandhaafd. Appellante is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij geen aanleiding is gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5197 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2014, 14/832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 5 februari 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 27 mei 2013 heeft zij haar aanvraag ondertekend. Bij besluit van 8 juli 2013 (besluit 1) heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.2.
Op 25 juli 2013 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag. Op haar op 6 augustus 2013 ondertekende aanvraagformulier heeft appellante verzocht om bijstand met ingang van 1 februari 2013. Bij besluit van 29 augustus 2013 (besluit 2) heeft het college de aanvraag wederom buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.3.
Per 14 oktober 2013 heeft appellante werk aanvaard en maakt zij geen aanspraak meer op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college naar aanleiding van de tegen besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren de aanvraag van 27 mei 2013 alsnog in behandeling genomen en afgewezen, en het niet in behandeling nemen van de aanvraag van
6 augustus 2013 gehandhaafd. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag van 27 mei 2013 ten grondslag gelegd dat niet is vast te stellen of appellante in omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft hoe zij in de periode voor de aanvraag, sinds 1 februari 2013, in haar levensonderhoud heeft voorzien en hoe zij in die periode een auto heeft kunnen aanschaffen die te koop stond voor een bedrag van € 5.500,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het besluit van 29 augustus 2013 is gehandhaafd, dit laatste besluit herroepen en bepaald dat de aanvraag van 6 augustus 2013 wordt afgewezen.
2.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aanvraag van 27 mei 2013 overwogen dat ter beoordeling voorligt de periode van 5 februari 2013 tot 14 oktober 2013 en geoordeeld dat appellante onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij vanaf de melding op 5 februari 2013 tot de aanvraag van 27 mei 2013 in haar levensonderhoud heeft voorzien, alsmede hoe zij de door haar gekochte auto heeft gefinancierd. De daarvoor overgelegde verklaringen van de zussen van appellante zijn door het college terecht onvoldoende geacht, reeds omdat deze (ongedateerde) verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet objectief en verifieerbaar zijn. Appellante heeft onvoldoende voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand, zodat het college de aanvraag van 27 mei 2013 terecht heeft afgewezen.
2.2.
Met betrekking tot de aanvraag van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank overwogen dat ter beoordeling voorligt de periode van 1 februari 2013 tot 14 oktober 2013 en bij die beoordeling door het verschil in toetsingskader een onderscheid gemaakt tussen de periode van 1 februari 2013 tot 5 februari 2013 (periode 1) enerzijds en de periode van 5 februari 2013 tot 14 oktober 2013 (periode 2) anderzijds. Ten aanzien van periode 1 is de vraag aan de orde of bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voor wat betreft periode 2 ligt de vraag voor of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die betrekking hebben op deze periode. Appellant heeft echter niet aangevoerd dat zich zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank, zelf voorziend, bepaald dat de aanvraag van 6 augustus 2013 wordt afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante blijft van mening dat zij alle gegevens die zij heeft kunnen aanleveren, heeft overgelegd en dat die gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat zij ten tijde van de aanvragen van
27 mei 2013 en 6 augustus 2013 bijstandbehoevend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 27 mei 2013
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij vanaf de melding op 5 februari 2013 tot de aanvraag op 27 mei 2013 in haar levensonderhoud heeft voorzien, en hoe zij de door haar gekochte auto heeft gefinancierd. Onderschreven worden de in 2.1 vermelde overwegingen waarop dit oordeel berust. De Raad voegt hier nog aan toe dat de verklaringen van de zussen, bij gebrek aan ondersteunend bewijs, onvoldoende zijn om de gestelde leningen voor levensonderhoud en de aankoop van de auto aannemelijk te maken, terwijl appellante, op wie in beginsel de bewijslast van bijstandbehoevendheid rust, diverse keren door het college in de gelegenheid is gesteld om de overgelegde verklaringen nader te onderbouwen. De onduidelijkheid over de financiële situatie van appellante is blijven voortbestaan waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft de aanvraag van 27 mei 2013 dan ook terecht afgewezen.
Aanvraag van 6 augustus 2013
4.2.
De rechtbank heeft terecht bepaald dat de aanvraag van 6 augustus 2013 moet worden afgewezen. De Raad onderschrijft de in 2.2 vermelde overwegingen waarop dit oordeel berust. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD