ECLI:NL:CRVB:2016:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
14/7150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 21 juni 2010 ziek meldde terwijl zij als schoonmaakster werkte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 18 juni 2012, geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2012, waarin zij geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder die van algemeen productiemedewerker en medewerker assemblage.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar uitkering ten onrechte is beëindigd, en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig te achten, en dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen.

De Raad concludeert dat appellante geschikt is voor de functies die aan haar zijn voorgehouden en bevestigt de beslissing van het Uwv om het recht op ziekengeld te beëindigen. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 mei 2016.

Uitspraak

14/7150 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 november 2014, 14/1677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebreker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 20,42 uur per week toen zij zich op 21 juni 2010 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 juni 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De beperkingen van appellante zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2012. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, vleeswarenmaker, slachter en visverwerker en productiemedewerker papier, karton en drukkerij te vervullen. Appellante heeft zich per 7 maart 2013 ziek gemeld wegens rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 2 april 2013 en op 8 mei 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 mei 2013 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
8 mei 2013 vastgesteld dat appellante per 15 mei 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van
4 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard, wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 januari 2014 (13/2457) het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2013 vernietigd en het Uwv vervolgens opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2015 ten grondslag. Die heeft de door appellante overgelegde informatie van de revalidatiearts, de anesthesioloog, de neuroloog en de pijnspecialist in haar oordeel meegewogen en meer beperkingen aangenomen dan vastgelegd in de FML van 21 mei 2012. Zij acht appellante echter nog wel in staat de functies algemeen productiemedewerker (functienummer 2421.9999.006) en medewerker assemblage (functienummer 3811.0176.016) te vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar uitkering ten onrechte is beëindigd. Appellante is van mening dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Haar klachten en beperkingen maken het verrichten van de geduide functies onmogelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat betreft de medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid onderschreven. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden vormen goeddeels een herhaling van wat zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante op de hoorzitting gezien en aansluitend onderzoek verricht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog enige beperkingen toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Nu geen nadere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante geschikt is te achten voor de functies van algemeen productiemedewerker met functienummer: 2421.9999.006 en medewerker assemblage met functienummer: 3811.0176.016. Het Uwv heeft op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 15 mei 2013 beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJsel

MO