ECLI:NL:CRVB:2016:1885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
15-2662 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag bijzondere bijstand voor griffierecht; geen nieuwe feiten; kosten printen niet aannemelijk gemaakt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had herhaaldelijk bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht en kosten van printen en kopiëren. De rechtbank had eerder de aanvragen afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze afwijzing, waarbij werd gesteld dat appellant niet had aangetoond dat de kosten van printen en kopiëren noodzakelijk waren. Tevens werd vastgesteld dat appellant de kosten voor een computer en printer al had gemaakt voordat hij de aanvraag indiende, waardoor hij ook hiervoor geen recht op bijzondere bijstand had. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank terecht waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2662 WWB, 15/2663 WWB, 15/2664 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 24 maart 2015, 14/4614, 14/4788 en 14/4789 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding van de gemeente Groningen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant heeft op 22 augustus 2013 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de WWB voor de kosten van griffierecht in verband met een door hem aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank, met registratienummer 13/853 . Appellant heeft daarbij een nota overgelegd van rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2013.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college alsnog inhoudelijk op de aanvraag beslist, de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten niet noodzakelijk zijn en het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 9 april 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten in verband met een aantal gerechtelijke procedures. Appellant heeft daarbij opnieuw de nota van rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2013 overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college de aanvraag voor zover deze ziet op de kosten van griffierecht als bedoeld in de nota van 20 augustus 2013 onder verwijzing naar het besluit van 17 september 2013 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd op grond waarvan het college alsnog bijzondere bijstand moet verstrekken.
1.7.
Bij brief van 14 mei 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor, voor zover hier van belang, de kosten van het printen en kopiëren van stukken in verband met door appellant gevoerde procedures tot een bedrag van € 155,15.
1.8.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat kopieer- en printkosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan, die appellant uit zijn eigen inkomen moet betalen. Er is niet gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
1.10.
Bij brief van 21 mei 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de door hem gemaakte kosten van de aanschaf van een computer en een printer tot een bedrag van
€ 746,98. Appellant heeft bij de aanvraag de aankoopbonnen overgelegd.
1.11.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.12.
Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van een computer en een printer behoren tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, die appellant uit zijn eigen inkomen moet betalen. Dat heeft appellant ook gedaan en daarmee heeft hij al in de kosten voorzien. Appellant heeft ook geen recht op bijzondere bijstand op grond van de Beleidsregels tweedehands duurzame gebruiksgoederen 2014 (Witgoedregeling).
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte niet is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in deze hoger beroepsprocedures. Hij voert daartoe aan dat (de griffier van) de Raad er ten onrechte van heeft afgezien een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand te vragen. Op grond van die verklaring had vervolgens moeten worden vastgesteld dat appellant in aanmerking kwam voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. Dit betoog slaagt reeds niet op grond van het volgende. Appellant heeft, desgevraagd, een uitkeringsspecificatie over april 2015 ingezonden. Daaruit blijkt dat zijn uitkering € 912,79 per maand bedraagt. Dat is meer dan 90% van de voor een alleenstaande (maximale) bijstandsnorm Appellant voldoet daarmee niet aan de criteria die zijn neergelegd in de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282). In onderdeel 3.7 van die uitspraak is onder meer overwogen:
“De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (…) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikt over vermogen. (…)”
Dit betekent dat, als (de griffier van) de Raad in deze hoger beroepsprocedures wel gebruik had gemaakt van de mogelijkheid een dergelijke verklaring te vragen, appellant vervolgens zou hebben moeten verklaren dat de daarin vermelde inkomensgegevens niet meer actueel zijn. Ook dan zou appellant, gelet op de uitkeringsspecificatie over april 2015, niet zijn vrijgesteld van de verplichting tot betaling van griffierecht.
4.2.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond dat hij geen uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank heeft ontvangen en daardoor die zitting niet heeft kunnen bijwonen, ingetrokken.
Inzake bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de aanvraag van appellant van 9 april 2014, voor zover hier van belang, een herhaling is van de aanvraag van 22 augustus 2013 waarop het college bij besluit van 11 november 2013 in bezwaar heeft beslist.
4.4.
Op zo’n herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Appellant heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd als bedoeld onder 4.4. De door appellant in beroep overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2014 in een vervolgprocedure op de rechtbankprocedure 13/853 kan daartoe niet dienen. In deze uitspraak heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank in procedure 13/853 vernietigd, omdat de rechtbank niet had beslist op een door appellant ingediend wrakingsverzoek. Uit deze uitspraak blijkt niet dat de rechtbankprocedure 13/853 inhoudelijk noodzakelijk was.
Inzake bijzondere bijstand voor de kosten van printen en kopiëren
4.6.
Niet in geschil is dat de kosten van het printen en kopiëren zich voordoen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3654) dient, wanneer zoals in het geval van appellant, geen sprake is van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand, een betrokkene aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij ter zake van door hem gevoerde procedures noodzakelijke kosten heeft gemaakt.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft geen gegevens verschaft waaruit de noodzaak van de gemaakte kosten van het printen en kopiëren van stukken blijkt.
Inzake bijzondere bijstand voor kosten van een computer en een printer
4.9.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.10.
Vaststaat dat appellant de computer en printer voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft aangeschaft en dat hij de kosten heeft gefinancierd met spaargeld. Voor verlening van bijzondere bijstand in die kosten is daarom geen plaats. Appellant komt evenmin op grond van het buitenwettelijke beleid van het college in aanmerking voor bijzondere bijstand. De Witgoedregeling voorziet niet in bijzondere bijstand voor een printer. Verder kan op grond van deze regeling alleen bijzondere bijstand worden verstrekt voor de noodzakelijke vervanging van een computer. Nu appellant ten tijde van de aanvraag over een net aangeschafte computer beschikte, is geen sprake meer van een noodzakelijke vervanging.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Stuut. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Stuut

HD