ECLI:NL:CRVB:2016:1874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
16-2083 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WAO-uitkering en beslaglegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WAO-uitkering. Verzoekster ontvangt sinds 1 december 2000 een WAO-uitkering, maar heeft zich vanaf 2014 beklaagd over het niet ontvangen van haar volledige uitkering. Dit probleem is ontstaan door een executoriaal beslag dat in 2006 op haar uitkering is gelegd. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij van mening is dat het Uwv onterecht heeft gehandeld door het beslag te handhaven zonder haar volledige uitkering te betalen.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van het Uwv van 12 januari 2015 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze brief geen rechtsgevolg heeft. Verzoekster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het Uwv verantwoordelijk is voor de onrechtmatige beslaglegging en dat zij schade heeft geleden door het niet ontvangen van haar volledige uitkering.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van verzoekster overwogen en geconcludeerd dat de brief van 12 januari 2015 inderdaad geen besluit is. De voorzieningenrechter heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2083 WAO-VV, 15/4075 WAO, 15/4610 WAO
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015, 15/1062 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
5 april 2016
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Verzoekster is verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster ontvangt sinds 1 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). In 2006 is op deze uitkering executoriaal derdenbeslag gelegd. Verzoekster heeft zich vanaf 2014 verschillende malen bij het Uwv erover beklaagd dat aan haar niet haar volledige WAO-uitkering wordt betaald.
1.2.
Tijdens de behandeling op 26 november 2014 van een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechtbank Den Haag heeft de vertegenwoordiger van het Uwv volgens het proces-verbaal verklaard:
“Ik denk dat vóór 2009 de beslagvrije voet juist is vastgesteld. In 2009 echter werd het ABP-pensioen van eiseres niet meer door het Uwv uitbetaald. Toen had de deurwaarder een wijziging in de beslagvrije voet moeten doorvoeren, maar dat is niet gebeurd. Met de invoering van een nieuw betaalsysteem in oktober 2014 hebben we dat ontdekt en daar is ons besluit op gebaseerd. Vanaf toen zijn geen inhoudingen meer afgedragen aan de deurwaarder. Wat nu te doen? Ik heb contact opgenomen met onze afdeling schadeclaims. Daar zijn ze bereid de schadeclaim van verzoekster in behandeling te nemen. Dit is een lastige klus die samen met verzoekster en de deurwaarder moet worden uitgezocht. Ik denk dat dit een week of vier gaat duren.”…).
Verzoekster heeft daarop haar verzoek ingetrokken.
1.3.
Het Uwv heeft verzoekster op 12 januari 2015 een brief gezonden met de volgende inhoud:
“ Zoals toegezegd zouden wij u nog nader informeren in verband met de beslaglegging op uw uitkering over de periode 2006-2014. Inmiddels hebben wij de betreffende stukken nogmaals bekeken evenals hetgeen door u nog is toegestuurd.
Gebleken is dat door Haenen Gerechtsdeurwaarders in 2006, onder verwijzing naar de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 5 april 2006 en 20 september 2006, beslag is gelegd op uw uitkering bij Uwv. Uwv was en is verplicht uitvoering te geven aan een dergelijk beslag. Het is daarbij niet aan Uwv om de (on)juistheid van een dergelijk beslag te beoordelen.
Op grond van de wettelijke bepalingen was 10% van uw netto uitkering voor beslag vatbaar en viel 90% van uw netto uitkering onder de beslagvrije voet. Gelet op het feit dat uw uitkering op het moment waarop het beslag werd uitgevoerd € 737,43 bedroeg was € 73,74 voor beslag vatbaar. Door of namens de deurwaarder zijn verder geen wijzigingen doorgegeven ten aanzien van de beslaglegging zodat Uwv deze beslaglegging heeft voortgezet. Dit blijkt ook uit de verschillende overzichten die u heeft ontvangen en die u heeft gebruikt ter onderbouwing van uw vraag. Wij zijn dan ook van mening dat Uwv de beslagvrije voet zodanig in acht heeft genomen dat niet teveel is afgedragen.
Gelet op hetgeen hierboven staat vermeld zijn wij dan ook van mening dat er geen aanleiding is tot nabetaling of betaling van wettelijke rente.”
1.4.
Verzoekster heeft deze brief opgevat als een besluit en bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen de brief van
12 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“ Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief van 12 januari 2015 is naar het oordeel van de rechtbank geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu deze brief een rechtsgevolg ontbeert. De brief van verweerder van 12 januari 2015 betreft immers slechts een informatieve brief waarin wordt vermeld wat de rol van het Uwv is in het geval er beslag is gelegd op de uitkering door derden en dat in de voorbije perioden uitkeringen zijn verstrekt met inachtneming van het beslag en de beslagvrije voet. Deze brief brengt daarmee geen wijziging in de juridische verhouding tussen eiseres en verweerder.”
Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen:
“dat niet is gebleken dat verweerder hogere bedragen op de uitkering heeft ingehouden dan waartoe hij verplicht was op basis van het door de deurwaarder gelegde beslag. Dat verweerder later op eigen initiatief en onverplicht de inhouding heeft gestopt, maakt niet dat verweerder verantwoordelijk is voor de foutieve vaststelling in het verleden door de deurwaarder. Immers, verweerder is gehouden medewerking te verlenen aan het beslag en het ligt niet op de weg van verweerder de geldigheid van het beslag te beoordelen.”
3.1.
In hoger beroep heeft verzoekster - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv binnen de omvang van het beslag is gebleven, dat het Uwv gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op de weg van het Uwv ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat over de periode december 2006 tot en met september 2014 op onrechtmatige wijze door Haenen Gerechtsdeurwaarders beslag is gelegd op haar
WAO-uitkering. Volgens verzoekster was aan het Uwv bekend dat sprake was van een onrechtmatige beslaglegging, omdat de afgifte van een zogenoemde derdenverklaring achterwege zou zijn gebleven. Nu het Uwv een eigen verantwoordelijkheid heeft voor een correcte betaling van een WAO-uitkering had het Uwv zich dienen te distantiëren van het verzoek tot uitvoering van het beslag door Haenen Gerechtsdeurwaarders. Het Uwv heeft dit nagelaten en is daarom volgens verzoekster aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden door het niet ontvangen van haar volledige WAO-uitkering. Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij een spoedeisend belang heeft bij een oordeel van de bestuursrechter omdat zij haar schade moet beperken.
3.2.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de brief van 12 januari 2015 geen besluit bevat. Het Uwv heeft immers op het bijkomende verzoek om betaling van wettelijke rente beslist en in zoverre is sprake van een zelfstandig schadebesluit. Het Uwv verzet zich tegen de uit de aangevallen uitspraak voor hem voortvloeiende verplichting om verzoekster het griffierecht van € 45,-
te vergoeden.
4. De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Ter zitting is namens het Uwv meegedeeld dat, indien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, het incidenteel hoger beroep niet wordt gehandhaafd.
4.5.
Verzoekster heeft ter zitting erkend dat het Uwv tot en met september 2014 maandelijks geen ander bedrag op haar WAO-uitkering in mindering heeft gebracht en aan de deurwaarder afgedragen dan het in de brief van 23 november 2006 genoemde bedrag van € 73,74.
Na september 2014 is de inhouding op initiatief van het Uwv geëindigd en met een brief van
11 maart 2016 ligt vast dat het beslag is opgeheven.
4.6.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 12 januari 2015 moet worden aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard wordt onderschreven. Deze brief, opgesteld naar aanleiding van de toezegging van het Uwv op de in 1.2 genoemde zitting, bevat slechts een toelichting op de gang van zaken rond de beslaglegging door Haenen Gerechtsdeurwaarders op de WAO-uitkering van verzoekster en de (verplichte) rol die het Uwv hierin gespeeld heeft. Dat op de uitkering in verband met het gelegde beslag maandelijks een bedrag van € 73,74 zou worden ingehouden, was verzoekster al met de in 4.5 genoemde brief bekend gemaakt. Met die brief heeft het Uwv verzoekster ook erop gewezen dat zij, als zij bezwaren had tegen het beslag of de hoogte van het door het Uwv af te dragen bedrag, zich tot de deurwaarder, een bureau voor rechtshulp of een advocaat zou moeten wenden. In de rechtsverhouding tussen verzoekster en het Uwv heeft de brief van 12 januari 2015 geen wijziging gebracht. Hiermee is gegeven dat deze brief niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De door het Uwv in de brief getrokken conclusie dat er geen bedrag aan WAO-uitkering aan verzoekster is na te betalen, maakt dat niet anders.
4.8.
Nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt niet toegekomen aan bespreking van de door verzoekster naar voren gebrachte beroepsgronden over de rechtmatigheid van de beslaglegging en de wijze waarop het Uwv aan de uitvoering van het beslag heeft meegewerkt. De brief van 12 januari 2015 geeft geen ingang bij de bestuursrechter.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

RB